[an error occurred while processing this directive]


 

Infomap bij de ontwikkelingsdoelen Algemene en Sociale Vorming BuSO OV3
Deel 6: Functionele rekenvaardigheden

1 Kerngedachten

De ontwikkelingsdoelen voor functionele rekenvaardigheden in het BuSO OV3 richten zich op het maatschappelijk wiskundig vaardig worden in functionele situaties.

De klemtonen in het onderwijsaanbod liggen op het inzicht verwerven in het functioneel gebruik van wiskundige basisbegrippen en vaardigheden en op het kunnen oplossen van wiskundige problemen.

Functionaliteit

Voor het verwerven van rekenvaardigheden in het BuSO OV3 staat de functionaliteit centraal. Het is van fundamenteel belang voor een volwaardige deelname aan de maatschappij en het beroepsleven dat deze jongeren wiskundig vaardig worden in functionele situaties. Ondersteuning met gepaste hulpmiddelen kan hierbij nodig zijn.

De functionaliteit centraal stellen betekent concreet uitgaan van situaties of contexten uit het dagelijks leven en werken. Hoewel de nadruk ligt op het functioneel gebruik van de rekenvaardigheden is het noodzakelijk om aandacht te besteden aan het verwerven van een aantal fundamentele technische basisvaardigheden in zover ze voorwaarden zijn om de functionele wiskundige vaardigheden te verwerven.

Vaardig wiskundige problemen oplossen

Het is belangrijk dat wiskunde uitgaat van de leefwereld van de leerlingen waarbij het onderwijsaanbod zich richt op realistische probleemsituaties. Dit houdt in dat wiskunde een menselijk, probleemoplossend en zingevend gebeuren wordt. Het aanbieden van steeds wisselende contexten zal leerlingen aanzetten tot het hanteren van verschillende zoekstrategieën. Zowel het procesgericht als het productgericht werken komen hierbij aan bod. Hoewel het komen tot de correcte oplossing beoogd wordt, zullen de weg naar de oplossing toe, het zoekproces en het aanpakgedrag van even groot belang zijn.

Getallen

Het verwerven van fundamentele technische vaardigheden, noodzakelijk voor de beroepsgerichte vorming en de maatschappelijke integratie van de leerlingen is essentieel. Deze wiskundige basisvaardigheden zullen zoveel mogelijk in wisselende contexten aangeboden worden. Concreet betekent dit dat er wordt gewerkt vanuit en naar het dagelijkse leven op een handelingsgerichte actieve manier.

Metend rekenen

Met het oog op de beroepsgerichte vorming staat bij het verwerven van rekenvaardigheden, het metend rekenen centraal. Het is belangrijk dat de leerlingen geconfronteerd worden met zinvolle situaties, die aanzetten tot zoeken en waarbij verschillende strategieën mogelijk zijn. Om inzicht te verwerven in het metend rekenen neemt het handelen een belangrijke plaats in. Bij het metend rekenen is het begrijpen en gebruiken van de verschillende maateenheden belangrijk. De toepassing is gericht op het meten in levensechte situaties.

Strategieën en probleemoplossende vaardigheden

Het verwerven van wiskundige denkmethoden zoals ordenen, schematiseren, structureren, om probleemoplossend te redeneren en om levensechte problemen op te lossen staat centraal. Ook het ingesteld zijn op de inschatting van de grootteorde van resultaten, de controle van bewerkingen en resultaten en de vergelijking van oplossingen zijn voor de leerlingen fundamentele vaardigheden.

2 De ontwikkelingsdoelen, concretiseringen en voorbeelden

2.1 Getallen

2.1.1 Basisrekenvaardigheden

Ontwikkelingsdoelen

Concretiseringen en voorbeelden

1  De leerling heeft inzicht in de structuur van natuurlijke getallen, kan getallen lezen, noteren en ordenen volgens grootte. (RV 1)

Leest natuurlijke getallen.

Noteert natuurlijke getallen.

Rangschikt natuurlijke getallen volgens dalende of stijgende volgorde.

Plaatst natuurlijke getallen op een getallenas.

Bepaalt de getalwaarde van elk cijfer van een natuurlijk getal.

Rondt getallen af.

2  De leerling gebruikt elektronische hulpmiddelen om berekeningen uit te voeren. (RV 2)

Gebruikt een eenvoudige zakrekenmachine.

3  De leerling beheerst de basisrekenvaardigheden voor de hoofdbewerkingen met of zonder hulpmiddel. (RV 3)

Telt op, trekt af, vermenigvuldigt en deelt, uit het hoofd, schriftelijk cijferend of met een zakrekenmachine.

2.1.2 Regel van drie functioneel toepassen

Ontwikkelingsdoelen

Concretiseringen en voorbeelden

4  De leerling kent de regel van drie. (RV 4)

Ontdekt de toepasbaarheid van de regel van drie in een enkelvoudig probleem.

Legt de regel van drie uit aan de hand van een voorbeeld.

  • 3 mappen kosten 6 euro
  • 1 map kost 6 Euro gedeeld door 3 is 2 euro
  • 5 mappen kosten 5 keer 2 euro = 10 euro

5  De leerling past de regel van drie toe in vraagstukken, waarbij de verhoudingen tussen de verschillende componenten vastliggen. (RV 5)

In recepten, bij het maken van mengsels, bij prijsbepalingen.

2.1.3 Rekenen in levensechte situaties

Ontwikkelingsdoelen

Concretiseringen en voorbeelden

6  De leerling begrijpt de notitie “ % “. (RV 6)

Herkent percentaanduidingen in een bepaalde context en geeft deze een betekenis afhankelijk van de context.

  • In een winkel tijdens de koopjesperiode verwijst % naar “prijsvermindering”.
  • Op een wijnfles verwijst % naar het alcoholgehalte.
  • In kledingetiketten verwijst % naar de samenstelling van de stof.
  • In bankdocumenten verwijst % naar interest of premie.

7  De leerling bepaalt 1 %, 5 %, 10 %, 20 %, 25 %, 50 % en 100 % van een gegeven waarde. (RV 7)

Gebruikt handige trucjes om snel procenten te berekenen:

  • 1% (delen door 100)
  • 10 % (delen door 10)
  • 20 % (2 x 10 % of delen door 5)
  • 25 % (delen door 4)
  • 50 % (delen door 2)
Berekent 5 %, 10 %, 20 %, 25 % korting.

8  De leerling berekent gelijk welk percent van een getal. (RV 8)

Past de regel toe:

x % van een getal = x keer dit getal
                                    100

9  De leerling herkent, leest en noteert getallen in euro. (RV 9)

Herkent € als symbool voor de euro.

Leest getallen in euro.

  • Leest € 5,7  als 5 komma 7 euro of als 5 euro en 70 eurocent.

Noteert bedragen in euro.

  • Noteert 5 euro en 8 eurocent als 5,08 euro of als € 5,08 of als 5,08 EUR.

2.1.4 Breuken functioneel toepassen

Ontwikkelingsdoelen

Concretiseringen en voorbeelden

10 De leerling herkent, leest en noteert volgende breuken: ½, ¼, 1/10 en 1/100. (RV 10)

  • Ziet in een recept “een ½ kg boter” en leest “een halve kilogram“.

  • Hoort “één vierde” liter melk en noteert “¼ l “ melk.

11 De leerling begrijpt de notitie “breuken”. (RV 11)

Weet dat in een breuk het getal onder de breukstreep aangeeft in hoeveel gelijke delen het geheel is verdeeld en dat het getal boven de breukstreep aangeeft om hoeveel gelijke delen het gaat.

  • Deze taart is verdeeld in 8 gelijke stukken. Één stuk is 1/8.
  • Op een maatbeker staan 10 streepjes die de beker in 10 gelijke delen verdeeld. Als de beker gevuld is tot aan het 5de streepje is er 5/10 van de beker gevuld. (of leeg)

12 De leerling kan eenvoudige breuken oplossen. (RV 12)

Telt breuken op en af.

  • Om pannenkoekendeeg te maken heb ik 1 liter vloeistof nodig. Ik neem een ½ liter spuitwater en een ½ liter melk.

Vereenvoudigt breuken.

  • Ik verdeel een taart in 8 gelijke delen. Als ik jou 4 taartpunten geef (4/8), dan is de taart al voor de helft (1/2) op. (4/8 = ½)
  • Op 100 mensen zijn er 40 die ‘s morgens niet eten, dat is dus 4 mensen op 10 (40/100 = 4/10). Wij zijn hier met 5. Dus in dit gezelschap is er veel kans dat er 2 mensen niet hebben ontbeten.
    (40/100 = 4/10 = 2/5)

Maakt breuken gelijknamig.

  • In tijdschrift A staat dat ¾ van de Vlamingen in de grote vakantie op reis gaat. In tijdschrift B zegt men dat de helft (1/2) van de Fransen nooit op reis gaat. Welk “volk” reist het meest?
    (¾ = 6/8 > ½ = 4/8 )

13 De leerling ziet het verband tussen “breuken”, “percentages” en decimale getallen. (RV 13)

Schrijft een decimaal getal als een breuk.

  • Voor dit recept heb ik 0,5 kg bloem nodig: dit is ½ kg.( 0,5 = 5/10 = ½)

Noteert procent als een breuk met noemer 100.

  • 20 % van de leerkrachten staakten: dit is 20 leerkrachten op 100 of 20/100.

Zet eenvoudige breuken om in een breuk met noemer 10 of 100; en zet een breuk met noemer 10 of 100 om in een decimaal getal.

  • Van de 50 leerlingen kregen er al 25 een job aangeboden. Dat is 50 % van de schoolverlaters.
    ( 25/50 = 5/10= 50/100 of anders genoteerd 50 %)
  • Ik heb ½ l melk nodig; dat is 0,5 l.
    (1/2 = 5/10 = 0,5 l).

2.2 Metend rekenen

2.2.1 Meten en maateenheden in levensechte situaties

Ontwikkelingsdoelen

Concretiseringen en voorbeelden

14 De leerling begrijpt en gebruikt de maateenheden van grootheden zoals lengte, oppervlakte, inhoud, gewicht, temperatuur, geld en tijd. (RV 14)

Herkent de aanduidingen voor de verschillende grootheden in een zinvolle context:

  • Aanduidingen voor de inhoud, het gewicht, de lengte, de bewaartemperatuur, de prijs op verpakkingen van levensmiddelen of andere waren.
  • De aanduidingen voor de inhoud, het gewicht en de temperatuur in recepten.
  • Temperatuuraanduidingen in een weerbericht of op de verpakking van een kant- en- klaar maaltijd.
  • Prijsaanduidingen in een winkel, in een reclameblad.

Leest de courant gebruikte afkortingen voor de maatheden van de verschillende grootheden voluit.

Gebruikt bij elke grootheid de gepaste maateenheid:

Bij lengte: km, m, cm, mm

  • Deze lap stof is 2…*(*: vult in)(meter) lang.
  • Deze rits is 60 …*(cm) lang.

Bij oppervlakte: km², m²

  • De speelplaats is 500 …*( m²).

Bij inhoud: l, dl, cl, ml

  • In een grote fles cola gaat er 2…*(l).
  • In een blikje gaat er 33 …* (cl).

Bij gewicht: kg, g

  • Een pakje koffie weegt 250….* (g).
  • De kok braadde een kip van 1,5 …* (kg).

Bij temperatuur: ° C

  • In de klas is het 18…* (° C).
  • Het wordt warm vandaag. Men voorspelt 25 … * (° C).

Bij geld: euro en eurocent

Bij tijd: uur, minuut en seconde, dag, week, maand, jaar, eeuw

  • De speeltijd duurt 15…*( minuten) of een…* (kwartier).
  • Je kunt je adem gedurende 30 …* (seconden) inhouden.

Duidt in een concrete situatie aan wat met het begrip oppervlakte wordt bedoeld.

  • Door het oppervlakte in te kleuren.
  • Door het te overspannen met een doek.
  • Door erover te wrijven met de handen en/ of de armen.

Onderscheidt en herkent de muntstukken en bankbiljetten in euro.

15 De leerling schat in courant gebruikte maateenheden. (RV 15)

Hanteert mentale of zelf gekozen referentie-eenheden.

  • Een pak suiker weegt 1kg.
  • In een emmer kan 10 l (water).
  • Een stap is ongeveer 1 m.

Vergelijkt de te schatten grootheid t.o.v. een zelfgekozen, courant gebruikte referentie-eenheid.

  • Dit weegt meer dan een pak zout. (of dit weegt meer dan 1 kg)
  • Hierin zit meer dan in een blikje cola. (of er zit meer in dan 33 cl)
  • Deze melkfles is nog voor de helft vol. Dus er zit nog ongeveer een halve liter in.
  • Deze kamer is ongeveer 10 m lang, want ik stapte in 10 stappen van de ene muur naar de andere. Een grote stap is ongeveer 1m.
  • Deze plank is ongeveer even hoog als de deuropening. Dus ze zal ongeveer 2 m zijn.
  • Ik moest ongeveer 10 minuten flink doorstappen van het zwembad tot het winkelcentrum. Ik schat dat het zwembad ongeveer 1 km van het winkelcentrum ligt.
  • Het lijkt hier warmer dan 18°C, want bij ons thuis is het steeds 18°C en ik heb de indruk dat het hier warmer is.

16 De leerling leest volgende grootheden nauwkeurig af: oppervlakte, inhoud, gewicht, geld en tijd. (RV 16)

Leest in een concrete situatie een bepaalde grootheid af van een bepaald meettoestel, zonder het meettoestel te moeten instellen of zonder het zelf te moeten kiezen. 

  • Leest de lengte af op een lat, een naadmeter, een medisch meettoestel of een rolmeter.
  • Leest de inhoud af op een maatbeker of een maatemmer (brengt de ogen op de hoogte van het vloeistofpeil).
  • Leest het gewicht af op een keukenweegschaal met verstelbare maateenheden, op een winkelweegschaal, een elektronische balans, een (grootkeuken)weegschaal met verstelbare maateenheden, een personenweegschaal.
  • Leest een uurwerk met wijzers tot op een minuut nauwkeurig.
  • Leest de tijd af op een digitaal uurwerk tot op een minuut nauwkeurig.
Leest grootheden af in verschillende levensechte contexten.
  • Op een verfpot welke oppervlakte je met een bepaalde hoeveelheid verf kan dekken.
  • Hoe duur iets is.
  • Wanneer een voorstelling begint.

17 De leerling legt het onderling verband tussen de maateenheden van dezelfde grootheden. (RV 17)

Kent de onderlinge samenhang tussen:

  • 1 km, 1m, (1 dm),1cm, 1 mm
  • 1 kg en 1 g
  • 1 l, 1 dl, 1cl, 1 ml
  • 1 km², 1m², 1 cm²
  • 1 dag, 1 uur, 1 minuut, 1 seconde
  • 1 euro en 1 eurocent

Weet hoeveel dagen, maanden en weken er zijn in één jaar.

Weet hoeveel dagen er zijn in elke maand.

Weet:

  • hoeveel uren er in één dag zijn.
  • hoeveel minuten er in één uur zijn.
  • hoeveel seconden er in één minuut zijn.

18 De leerling kiest de gepaste maateenheid, afhankelijk van de te meten grootheid. (RV 18)

Kiest in een zinvolle context de gepaste maateenheid:

Voor de lengte : km, m, cm, mm

  • Deze baby meet 51 cm.
  • De boot is 10 m lang.

Voor het gewicht : kg en g

  • Ik weeg 55 kg.
  • Ik koop 100 g salami.

Voor de inhoud : l, dl, cl, ml

  • Om 100 porties pudding te maken heb ik 15 liter melk nodig.
  • Om dit papflesje te maken moet ik 100 ml water gebruiken.

Voor de oppervlakte: km², m², cm²

  • Deze stad heeft een oppervlakte van 125 km² .
  • Hoeveel verf heb ik nodig om 50 m² muur te bedekken.

Voor de tijd: eeuw, jaar, maand, dag, uur, minuut, seconde

  • Ik kan mijn adem 30 seconden inhouden.
  • De grote vakantie duurt 2 maanden.

Voor geld: euro en/ of eurocent

19 De leerling kiest het gepaste meetinstrument, in functie van de te meten grootheid. (RV 19)

Weet dat de meetnauwkeurigheid afhangt van het gebruikte meettoestel.

  • De personenweegschaal bij de diëtiste weegt tot op 100 gram nauwkeurig, de personenweegschaal thuis weegt tot op 0,5 kg nauwkeurig.

Kiest oordeelkundig het gepaste meetinstrument.

  • Kiest een keukenweegschaal om 100 gram suiker af te wegen, maar neemt een personenweegschaal om zichzelf te wegen.
  • Neemt een lintmeter om de lichaamsmaten te meten, maar kiest een rolmeter om de hoogte van de muur te meten.

20 De leerling leest, interpreteert een eenvoudige tabel, grafiek en diagram. (RV 20)

  • Raadpleegt een tijdstabel.
    (vb uurregeling bus of trein.)
  • Zoekt de prijs van een product in een prijslijst.
  • Begrijpt grafieken bij het weerbericht.
  • Zoekt de maat op in een maattabel, als de lichaamsmaten gekend zijn.
  • Leest een kalender.
  • Stelt maaltijden samen aan de hand van een keuzelijst in tabelvorm. Vb. bij de maaltijdbedeling in een bejaardentehuis.

21 De leerling herkent en werkt met lichamen. (RV 21)

Herkent een kubus en een balk.

Berekent met een gegeven formule de inhoud van een kubus en een balk.

22 De leerling herkent en benoemt vlakke figuren. (RV 22)

Herkent en benoemt regelmatige vlakke figuren zoals een driehoek, een vierkant, een rechthoek, een cirkel.

Verdeelt een onregelmatige vlakke figuur door middel van lijnen, zodat er in die onregelmatige vlakke figuur regelmatige vlakke figuren ontstaan.

Classificeert veelhoeken volgens het aantal hoeken en zijden.

Classificeert driehoeken met als criteria het aantal gelijke zijden of hoeken.

2.2.2 Geld in levensechte situaties

 Ontwikkelingsdoelen

Concretiseringen en voorbeelden

23 De leerling heeft besef van de courante kostprijs van voedingsmiddelen, materialen, gebruiksvoorwerpen of diensten. (RV 23)

Kent bij benadering de prijs van courante producten en diensten:

  • Een potlood kost …
  • Een eenvoudige ringmap kost …
  • Een paar turnpantoffels kosten …
  • Een brood kost …
  • Een doktersbezoek kost ...

Somt op wat er voor een bepaald bedrag kan aangekocht worden.

  • Voor 20 euro kunnen we met 2 naar de film gaan en kunnen we daarna nog iets gaan drinken .

24 De leerling schat bij benadering de totale kostprijs van aankopen. (RV 24)

Rondt de prijs van elk artikel af en bepaalt de grootteorde van een aankoop.

  • Ik koop een pen van 1,25 euro en een schrift van 0,81 euro, een pennenetui van 3,34 euro.
  • Ik rond af:
    • 1,25 euro -> 1 euro
    • 0,81euro -> 1 euro
    • 3,34 euro -> 3 euro
  • Ik schat dat ik ongeveer 5 euro moet betalen.

of

  • Ik kan ook anders afronden:
    • 1,25 euro -> 1,20 euro
    • 0,81 euro -> 0,80 euro
    • 3,34 euro -> 3,30 euro
  • Mijn schatting is dan: 5,30 euro

25 De leerling berekent de totale kostprijs van aankopen. (RV 25)

Berekent nauwkeurig hoeveel er moet betaald worden voor gedane aankopen. (uit het hoofd, schriftelijk cijferend of met de rekenmachine)
1,25 + 0,81 + 3,34 = 5,40

26 De leerling berekent korting. (RV 26)

Past de regels toe

  • oude prijs – reclameprijs = korting
  • oude prijs – korting = reclameprijs

27 De leerling vergelijkt de eenheidsprijs van goederen onderling. (RV 27)

Zoekt in een reclameblad het goedkoopste product.

Vergelijkt de prijs van product X van merk Y in verschillende winkels.

Vergelijkt de prijs van product X van verschillende merken in dezelfde winkel.

28 De leerling gebruikt een zichtrekening en een spaarrekening. (RV 28)

Verwoordt waarvoor een zichtrekening en een spaarrekening gebruikt worden.

Weet hoe je een zicht- en/ of spaarrekening opent.

Stort geld op een zicht- en of spaarrekening.

Haalt geld af.

Vraagt rekeningsuittreksels op.

29 De leerling gebruikt courante betaalmiddelen zoals een betaalkaart, protonkaart en kredietkaart, een overschrijving en leert er op een verantwoorde manier mee omgaan. (RV 29)

Vult een cheque in.

Int een cheque.

Betaalt met een betaalkaart, een protonkaart.

Vult een overschrijving in.

Neemt de gepaste maatregelen om zijn bankdocumenten veilig te bewaren.

30 De leerling leest en interpreteert facturen, rekeninguittreksels,… (RV 30)

Leest een factuur en verwoordt wat er gekocht werd, hoeveel er moet betaald worden.

Leest een rekeninguittreksel en geeft aan hoeveel er van de rekening is gegaan of bijgekomen, wie er gestort heeft, wie er betaald is of heeft, hoeveel er nog op de rekening staat.

31 De leerling leert belangrijke documenten geordend bij te houden. (RV 31)

Klasseert zijn rekeninguittreksel chronologisch in een daarvoor bestemd mapje.

32 De leerling gebruikt en interpreteert de euro en vreemde valuta. (RV 32)

Betaalt met euro.

  • Betaalt met gepast geld.
  • Wisselt geld.
  • Geeft geld weer.

Betaalt met vreemde valuta.

  • Betaalt in Engeland met Engelse ponden.

33 De leerling budgetteert zijn inkomsten en uitgaven. (RV 33)

Houdt bij hoeveel zakgeld hij krijgt, verdient en uitgeeft.

Vult een eenvoudig huishoudboek in.

Rubriceert de inkomsten en de uitgaven van een gezin in volgende categorieën: loon, kinderbijslag, intresten, premies, huishoudgeld, vaste maandelijkse of tweemaandelijkse kosten, vaste jaarlijkse kosten, bijzondere uitgaven.

Berekent de inkomsten en uitgaven van een gezin.

2.2.3 Lengtes in levensechte situaties

Ontwikkelingsdoelen

Concretiseringen en voorbeelden

34 De leerling schat en meet de lengte. (RV 34)

Schat de lengte.

  • Geeft bij benadering aan hoe breed een plank is, hoe lang een buis is, hoe dik een schroef is.
  • Herkent op zicht de maat van een verfkwast.
  • Knipt een stuk tafelpapier op zicht af, rekening houdende met de grootte van de tafel.
  • Toont met de handen of met de vingers hoe groot 1 m, 1 cm ongeveer is.
  • Stapt een bepaalde lengte of afstand af.
  • Verwoordt hoe lang een km ongeveer is (vb van aan de school tot aan de kerk is één kilometer)

Houdt bij het meten rekening met de positie van het nulpunt.

Meet nauwkeurig de lengte en breedte, afstand, hoogte. 

  • Dit stuk grond is 75 m lang.
  • Speldt een zoom af op 2 cm.
  • Meet de hoogte van een raam.

35 De leerling berekent de lengte. (RV 35 )

Om de totale lengte van een muur te kennen meet ik eerst een stuk muur van 2 m en daarna nog een stuk van 2 m.

De lengte van de muur = 4 m. (2 m + 2 m = 4 m)

36 De leerling berekent de omtrek in levensechte situaties. (RV 36)

Berekent de omtrek van een kamer om uit te maken hoeveel lopende meter plinten er nodig zijn.

37 De leerling vergelijkt lengtes onderling en voert eenvoudige herleidingen uit. (RV 37)

Kent de onderlinge samenhang tussen 1 km, 1m, 1 cm, 1 mm.

  • Weet hoeveel m er gaan in 1 km.
  • Weet hoeveel cm er gaan in 1 m.
  • Weet hoeveel mm er gaan in 1 cm.

Kiest de gepaste maateenheid in functie van het te meten voorwerp of de te meten afstand of lengte.

  • Om deze rok te maken heb ik een lap stof nodig van 1,5 m lang als de stof 1,4 m breed is, en een rits van 20 cm.
  • Wij wonen op 5 km van de zee.

Noteert de opgemeten lengte in natuurlijk en / of decimaal maatgetal, aangepast aan de gekozen maateenheid.

  • Het raam is 150 cm of 1,5 m breed.
  • Deze tafel is 220 cm lang.

Ik koop 2,5 m stof om een tafelkleed voor deze tafel te maken.

Vergelijkt lengtes met eenzelfde maateenheid:

  • Op dit droogrek zit 25 m droogdraad, op een ander zit 29 m droogdraad. Op welk droogrek kan ik de meeste was te drogen hangen?

Vergelijkt lengtes met verschillende maateenheden: voert eenvoudige herleidingen uit in een zinvolle context.

  • Een plank van een 0,5 m is even lang als een plank van 50 cm. (0,5 m = 50 cm)
  • Geeft aan in welke verpakking het meeste kaftpapier zit: in de verpakking met 3 vellen van 120 cm en een breedte van 90 cm of op de rol van 10 m met een breedte van 90 cm.
    ( 3 x 120 cm = 360 cm = 3,6 m < 10 m)

38 De leerling berekent de totale kostprijs van een hoeveelheid goederen uitgedrukt in een lengtemaat, als de eenheidsprijs per meter is gekend. (RV 38)

Past de regel toe:

lengte X prijs/ m = prijs van de aankoop

of

prijs aankoop = hoeveelheid in m X eenheidsprijs

  • Rekent uit hoeveel moet betaald worden voor een lap stof van 1,40 m die 10 euro per meter kost.

2.2.4 Gewicht in levensechte situaties

Ontwikkelingsdoelen

Concretiseringen en voorbeelden

39 De leerling schat het gewicht en weegt. (RV 39)

Schat het gewicht.

  • Legt op ‘t zicht ongeveer 1 kg aardappelen klaar.
  • Doet op ’t zicht ongeveer 100 g bloem in de pot.

Weegt:

Stelt de verschillende soorten weegschalen correct in.

Weegt bepaalde hoeveelheden af op verschillende soorten weegschalen.

  • Op een keukenweegschaal, een winkelweegschaal (met wijzer), een elektronische balans, een personenweegschaal, een weegschaal met verstelbare maateenheden. (in de opleiding grootkeukenhulp)

40 De leerling berekent het gewicht. (RV 40)

Ik heb 9 kg bloem nodig. Ik neem twee pakken van 5 kg. Ik gebruik een pak volledig en weeg van het tweede pak nog eens 4 kg af.
(9 kg = 5 kg + 4 kg)

De baby woog bij de geboorte 3,1 kg. Nu weegt hij 3,8 kg. Hij is dus 700 g bijgekomen.

41 De leerling vergelijkt gewichten en voert eenvoudige herleidingen uit. (RV 41)

Kent de onderlinge samenhang tussen 1kg en 1g: weet hoeveel gram er gaan in 1 kg.

Noteert het gewicht met een natuurlijk en/ of een decimaal maatgetal.

  • Ik heb 1,5 kg witloof nodig.
  • Ik koop 200 g kaas.

Vergelijkt goederen met eenzelfde maateenheid:

  • Ik koop tomaten aan de zelfbediening. Ik heb 500 g tomaten nodig. De weegschaal duidt 700 g aan. Ik moet tomaten wegnemen. (700 g > 500 g)

Vergelijkt goederen met verschillende maateenheden: voert eenvoudige herleidingen uit in een zinvolle context.

  • Voor een bereiding heb ik 200 g kaas nodig. Ik koop voorverpakte kaas met gewichtsaanduiding 0,200 kg.
    (200 g = 0, 200 kg)
  • Deze steak weegt 0,650 kg of 650 g. (0,650 kg = 650 g)
  • Geeft aan waar het meeste salami in zit: in de verpakking met de aanduiding 0,5 kg of deze met de aanduiding 250 g.
    (0,5 kg = 500 g > 250 g)

42 De leerling berekent de totale kostprijs van een hoeveelheid goederen uitgedrukt in een gewichtsmaat, als de eenheidsprijs per kilogram is gekend. (RV 42)

Past de regel toe:

gewicht X prijs/ kg= prijs aankoop

of:

prijs aankoop= hoeveelheid in kg X eenheidsprijs

  • Rekent de prijs uit voor 2 kg witloof als 1kg 3 euro kost. (2kg x 3 euro/ kg = 6 euro)

2.2.5 Inhoud in levensechte situaties

Ontwikkelingsdoelen

Concretiseringen en voorbeelden

43 De leerling schat en meet de inhoud. (RV 43)

Schat de inhoud:

  • Vult een emmer op ’ t zicht met ongeveer 5 liter water.

Meet de inhoud:

  • Meet precies een gevraagde hoeveelheid af. (0,5 liter melk)

44 De leerling berekent de inhoud. (RV 44)

Neemt, om aan 2,5 l melk te komen, drie flessen van 1 liter, gebruikt twee flessen volledig en meet van de derde fles nog een halve liter af.

  • 1 l + 1 l + ½ l = 2,5 l
  • 2,5 l = 3 l – 0,5 l
  • 2,5 l = 1 l + 1 l + (1 l – 0,5 l)

45 De leerling vergelijkt de inhoud en voert eenvoudige herleidingen uit. (RV 45)

Kent de onderlinge samenhang tussen l, dl, cl, ml. Weet:

  • hoeveel ml er gaan in 1 liter, in 1 dl, in 1 cl;
  • hoeveel cl er gaan in 1 liter, in 1 dl;
  • hoeveel dl er gaan in 1 l;
  • dat 1cm³ = 1 ml;
  • dat 1 dm³ = 1l;
  • dat 1cc= 1 ml.

Noteert de opgemeten inhoud in een natuurlijk en/ of decimaal maatgetal, aangepast aan de gekozen maateenheid.

  • In een klein flesje water zit er 0,5 l, in een blikje zit er 33 cl of 0,33 l.

Vergelijkt goederen met dezelfde maateenheid.

  • Geeft aan in welke fles er het meeste shampoo zit: in de fles met inhoudsaanduiding 500 ml of in een andere, schijnbaar even grote fles met inhoudsaanduiding 400 ml.

Vergelijkt goederen met verschillende maateenheden: voert eenvoudige herleidingen uit in concrete situaties.

  • Een bus shampoo van 0,25 l bevat evenveel shampoo als een fles shampoo van 250 ml.
  • Ik heb ¾ liter melk nodig; dat is 75 cl of 750 ml.

46 De leerling berekent de totale kostprijs van een hoeveelheid goederen uitgedrukt in een inhoudsmaat, als de eenheidsprijs per liter is gekend. (RV 46)

Past de regel toe:

prijs aankoop = hoeveelheid in l X eenheidsprijs

of

prijs van de aankoop = aantal l X prijs/l

  • Rekent uit hoeveel er moet betaald worden bij een tankbeurt. 

2.2.6 Temperatuur in levensechte situaties

Ontwikkelingsdoelen

Concretiseringen en voorbeelden

47 De leerling leest een thermometer af. (RV 47)

Leest positieve en/ of negatieve temperaturen af, op verschillende soorten thermometers:

  • Een digitale en/ of een vloeistofthermometer.
  • Een minimum- maximumthermometer.

48 De leerling kent vaste temperaturen:

vriespunt water = 0°C

kookpunt water = 100°C

lichaamstemperatuur = 37°C

(RV 48)

 

49 De leerling kan een temperatuur instellen. (RV 49)

  • Stelt de oven in volgens de voorschriften in het recept.
  • Stelt de thermostaat van de verwarming in.

2.2.7 Oppervlakte in levensechte situaties

Ontwikkelingsdoelen

Concretiseringen en voorbeelden

50 De leerling schat en berekent de oppervlakte. (RV 50)

Hanteert (mentale) referentie-eenheden voor de oppervlaktematen:

  • Geeft bij benadering aan hoe groot de klas is t.o.v. een referentie-eenheid: de klas is groter dan onze keuken thuis.

Berekent de oppervlakte door toepassing van de formule : l x b = oppervlakte.

  • Berekent de oppervlakte van de muur om te berekenen hoeveel verf er moet gekocht worden.

2.2.8 Tijd in levensechte situaties

Ontwikkelingsdoelen

Concretiseringen en voorbeelden

51 De leerling heeft besef van de dagindeling. (RV 51)

  • Het is nu 12 uur want we gaan eten.
  • Geeft chronologisch weer wat hij vandaag zal doen.
  • Weet wanneer een voor hem belangrijk programma op TV wordt uitgezonden.

52 De leerling schat de courant gebruikte tijdspannes in en geeft bij benadering aan wanneer deze is verstreken. (RV 52)

Geeft aan wanneer een bepaalde tijdspanne voorbij is, wat je in een bepaalde tijdspanne kan doen, hoe lang vaak terugkerende activiteiten duren.

  • De les is ongeveer 5 minuten bezig.
  • Een brood kopen bij de bakker duurt ongeveer 5 minuten, als er niet te veel volk staat.
  • Het duurt nog 10 minuten voor mijn trein komt; ik heb nog tijd om een krant te kopen.
  • Eieren moeten 8 minuten koken. Terwijl de eieren koken heb ik tijd om een portie aardappelen te schillen.
  • Een busrit van het station naar school duurt ongeveer 15 minuten.

53 De leerling leest en vergelijkt de analoge en digitale tijdsaanduidingen en zet ze om. (RV 53)

Leest het uur af op de wijzerklok en/ of op de digitale klok.

  • 10.05 uur betekent: het is 5 over 10.
  • 5 minuten voor 12 kunnen we noteren als 11.55 u.

54 De leerling leest, interpreteert en past tijdsschema’s toe. (RV 54)

Voert het onderhoudswerk in een afdeling in een bejaardentehuis uit volgens een opgelegd plan.

55 De leerling kan in functie van een opdracht een realistische tijdsplanning opmaken en naleven. (RV 55)

Organiseert zich om op tijd te komen op de stage.

Maakt voor het bereiden van een gezinsmaaltijd een realistisch werkschema op en handelt volgens dit werkschema.

Maakt een dagplanning voor onderhoudswerkzaamheden in een tuin.

Maakt een realistische dagplanning voor de zaterdagse gezinstaken:

  • Noteert welke boodschappen er moeten gedaan worden in welke winkel.
  • Noteert welke klusjes er moeten gedaan worden.
  • Spreekt een taakverdeling af.
  • Stelt een taakplanning op en voert deze uit.

2.3 Strategieën en probleemoplossende vaardigheden

2.3.1 Wiskundige denkmethoden

Wiskundige denkmethodes zullen ertoe bijdragen dat de leerling leerstrategieën verwerft. Daarom is het wenselijk ook ontwikkelingsdoelen te selecteren uit de rubriek leren leren “probleem-oplossingen” (LL 22 t.e.m. 30)

2.3.2 Schatten, vergelijken en controleren van oplossingen

De leerstrategieën nodig voor het schatten, vergelijken en controleren van oplossingen, worden, naast de ontwikkelingsdoelen i.v.m. “probleemoplossing” ook tot ontwikkeling gebracht door de ontwikkelingsdoelen i.v.m. “evaluatie” in de rubriek Leren Leren te selecteren. (LL 31 t.e.m. 35)

Ontwikkelingsdoelen

Concretiseringen en voorbeelden

56 De leerling ontwikkelt een kritische houding ten aanzien van allerlei cijfermateriaal, tabellen, en berekeningen. (RV 56)

Illustreert met een concreet voorbeeld dat cijfermateriaal misleidend kan zijn.

Gaat na of een reclameadvertentie voor gratis krediet wel correct is.

Controleert de gemaakte berekeningen met een rekenmachine.

57 De leerling is bereid zichzelf vragen te stellen over de eigen aanpak van een wiskundig probleem en wil op basis hiervan de eigen aanpak bijsturen. (RV 57)

Gaat na wat goed ging en wat niet, wat moeilijk en gemakkelijk was, waar er hulp moest ingeroepen worden en verwoordt hoe dit komt.

Verwoordt en vergelijkt de eigen oplossing en de eigen aanpak met anderen.

naar boven - ga naar het volgende deel