| |
Informatiemap BuBaO: deel 4: buitengewoon
onderwijs type 1
6 Leergebied leren leren
6.1 Kerngedachten
Met leren leren beogen we het verwerven van een aantal processen
en attitudes die we terugvinden in verschillende aspecten:
- Structurele componenten:
verwervings-, verwerkings- en geheugencapaciteit
- Strategiecomponenten:
informatieverwerking en probleemoplossing
- Sturings- en bewakingscomponenten:
metacognitie, monitorfunctie.
Theoretisch worden deze componenten
afzonderlijk besproken. In realiteit zijn ze onderling verweven en kan de
ene component niet losgekoppeld worden van de andere. Probleemoplossing kan
bemoeilijkt worden door beperkingen in het informatieverwerkingssysteem. De
monitor is een sturings- en bewakingsmechanisme dat de stappen van informatieverwerking
en probleemoplossing coördineert.
De onderlinge verwevenheid van deze drie componenten blijkt
ook uit het feit dat ze samen belangrijk zijn om tot transfer van het geleerde
naar andere situaties te komen.
De kenmerken van kinderen met een licht mentale handicap
als informatieverwerkers en probleemoplossers bepalen de ontwikkelingsdoelen
van het leergebied 'Leren Leren'. Een mentale handicap leidt tot een algemene
ontwikkelingsvertraging, die tot uiting komt in de cognitieve functies en
processen. Kinderen met een licht mentale handicap denken en handelen minder
doelgericht en zijn minder actief betrokken. Doelgerichtheid en actieve betrokkenheid
zijn nochtans voorwaarden die noodzakelijk zijn om efficiënt te functioneren,
om adequaat informatie te verwerken en problemen op te lossen.
6.1.1 Domein structurele componenten
Informatie wordt opgenomen, onthouden en gebruikt in verschillende
situaties. Op basis van ervaringen wordt nuttige kennis verzameld die in de
toekomst gebruikt wordt om efficiënter te werken in allerhande situaties.
Het geheugensysteem bestaat uit drie geheugentypes. De zintuigen
ontvangen een massa prikkels, waarvan een groot gedeelte onbelangrijk is.
Enkel de prikkels waaraan aandacht wordt besteed, worden geselecteerd en komen
in het zintuiglijk geheugen terecht. Dit geheugen is nodig om percepties
mogelijk te maken. Deze gewaarwordingen zijn slechts voor een korte tijd in
het zintuiglijk geheugen aanwezig en worden dan overgenomen in het kortetermijn-
of werkgeheugen. In dit geheugen vinden allerlei processen plaats, die ervoor
zorgen dat de gewaarwordingen worden omgevormd tot percepties van zinvolle
voorwerpen en situaties. Het is pas in dit stadium dat men zich bewust wordt
van informatie. Het werkgeheugen heeft een beperkte capaciteit en houdt informatie
enkel tijdelijk bij. Dit betekent dat nieuwe binnenkomende informatie de oude
informatie verdringt. De oude informatie gaat verloren of wordt geplaatst
in het permanent geheugen, ook wel langetermijngeheugen genoemd, waarvan
de capaciteit onbegrensd is.
6.1.2 Domein informatieverwerking en probleemoplossing
Leren is een vorm van informatie verwerken.
Informatieverwerkingsprocessen zijn mentale processen waardoor binnenkomende
informatie wordt geselecteerd, verwerkt, opgeslagen in het geheugen, opgeroepen
uit het geheugen en gebruikt bij een beslissingsproces.
Efficiënte probleemoplossing omvat
een aantal processen. Om het proces te starten, is het noodzakelijk dat we
een bepaalde situatie als een probleem onderkennen. Dit heeft te maken met
wat we 'probleemgevoeligheid' noemen en met transfervaardigheid. Bovendien
dienen we het probleem te identificeren. Vervolgens ontwikkelen we één of
meerdere oplossingsmethoden, waarbij het de bedoeling is te komen tot een
oplossingsplan. Dit vereist zowel een goed georganiseerde domeinspecifieke
kennis (regels, formules, begrippen, algoritmen) als kennis van meer algemene
oplossingsmethoden (heuristieken). Dan voeren we het gekozen oplossingsplan
uit. Uiteindelijk controleren we de oplossing en evalueren we het oplossingsproces.
Het leerresultaat van het oplossingsproces wordt opgenomen bij de reeds aanwezige
kennis. Precies daarom is het belangrijk dat kinderen leren op een systematische
wijze problemen aan te pakken.
6.1.3 Domein metacognitieve aspecten
De monitor is verantwoordelijk
voor het sturen en controleren van het denken en handelen. Alle stappen bij
het verwerken van informatie en het oplossen van problemen worden "geprogrammeerd",
op elkaar afgestemd, bewaakt en bijgestuurd door de monitor. Bij de monitor
onderscheiden we twee dimensies: een cognitieve dimensie en een dynamisch-affectieve
dimensie.
De cognitieve dimensie kan het best omschreven worden via de term "metacognitie". De metacognitieve
vaardigheden zijn noodzakelijk om de leer-
en denkactiviteiten te voorspellen, te plannen, te organiseren, te sturen,
te controleren en te evalueren. De metacognitieve kennis heeft betrekking
op de kennis en opvattingen die iemand heeft over het leren in het algemeen
en over zijn eigen cognitief functioneren. Het is belangrijk dat we weten hoe we leren en onthouden.
De dynamisch-affectieve dimensie omvat
de aspecten motivatie, emotionele zelfcontrole en zelfwaardering. Voor deze
dynamisch-affectieve aspecten verwijzen we naar het leergebied sociaal-emotionele
ontwikkeling.
6.1.4 Domein transfer
Transfer betekent dat kennis, inzichten
en vaardigheden die in één bepaalde situatie werden verworven, spontaan worden
overgebracht naar andere situaties.
6.2 Ontwikkelingsdoelen leren leren
6.2.1 Structurele componenten
Aandacht
1 De leerling schenkt doelgericht
aandacht. |
gericht
luisteren en kijken naar de instructie van de leerkracht.
de relevante van de niet-relevante informatie scheiden. |
2 De leerling heeft voldoende concentratie
en laat zich niet afleiden door irrelevante prikkels. |
geconcentreerd
en intens werken en zich niet laten afleiden door de activiteiten van
andere leerlingen. |
3 De leerling schenkt volgehouden
aandacht aan de relevante informatie. |
een taak
helemaal afwerken.
bij dictee de aandacht verdelen over luisteren en schrijven.
|
Geheugen
4 De leerling ontwikkelt zijn geheugen
voor visuele, auditieve, motorische, smaak- en geurinformatie. |
herkent
en herinnert van een foto (visueel), een gesproken zin (auditief), een
danspas (motorisch), de smaak van een vrucht of de geur van een gerecht.
legt aan een andere leerling uit hoe iets in elkaar
zit of wat hij moet doen (verbaliseren).
schrijft de leerstof of een schema over (motoriseren).
gebruikt visuele hulpmiddelen zoals kleur, tekens,
tekeningen, pictogrammen (visualiseren).
oefent door te herhalen of een aantal keer hardop
of fluisterend te zeggen. |
5 De leerling verwerft en gebruikt
losse gegevens door ze betekenis te geven en te memoriseren. |
zoekt in
reeksen woorden, feiten of symbolen naar patronen, deelt op in kleine
groepen en prent per groepje in (chunking).
leert losse gegevens door ze te
situeren in een context, door ze te omschrijven.
ordent in een reeks naar overeenkomsten, betekenis,
vormkenmerken en leert de ordening.
koppelt losse gegevens aan iets
wat hij al weet, legt associaties.
situeert losse gegevens in een context, plaatst
kleine stukken informatie in een groter geheel. |
6 De leerling memoriseert door het
hanteren van gepaste onthoudstrategieën. |
maakt gebruik
van ezelsbruggetjes.
memoriseert door de progressieve voortgangsmethode
(de opbouw) te hanteren. |
7 De leerling maakt gebruik van gepaste
zoekstrategieën. |
maakt gebruik
van innerlijk of zacht spreken om zich iets te herinneren.
roept voorstellingen of visuele hulpmiddelen op.
gaat uit van een geheel om zich een specifiek deel
te herinneren.
gaat uit van onderdelen om op het juiste geheugenspoor
te komen. |
6.2.2 Informatieverwerkingen probleemoplossing
Informatieverwerving
8 De leerling neemt systematisch
en gericht waar en heeft hierbij ook oog voor relevante details. |
exploreert
doelgericht en intentioneel.
gebruikt verschillende zintuiglijke kanalen om
informatie te verzamelen.
verschillen zien tussen twee afbeeldingen of voorwerpen
die enkel in de details verschillend zijn. |
9 De leerling weet in welke aan zijn
leeftijd en niveau aangepaste informatiebronnen hij gepaste informatie
kan vinden. |
een woordenboek
is nuttig om de betekenis van een woord op te zoeken.
een atlas is nuttig om de ligging van een land
of een plaats op te zoeken. |
10 De leerling weet bij welke personen
hij informatie kan vragen. |
papa weet
veel van de natuur en mama van rekenen, papa kan helpen bij WO en mama
bij vraagstukken. |
11 De leerling beheerst zijn impulsiviteit
en gaat pas werkelijk aan de slag, nadat hij alle relevante informatie
verworven heeft. |
pas aan
een taak beginnen, nadat de volledige opdracht gehoord of gelezen werd. |
12 De leerling reflecteert vóór, tijdens
en na het handelen. |
een reflectieve
cognitieve stijl hanteren en voldoende bedenktijd nemen. |
13 De leerling komt tot zelfontdekkend
leren. |
door
met verf te experimenteren, zelf ontdekken dat nieuwe kleuren ontstaan
door te mengen.
door te experimenteren met magneten, ontdekken
dat een magneet slechts aan één kant ijzeren voorwerpen aantrekt. |
14 De leerling komt tot inzichtelijk
en abstract leren en denken. |
door te
classificeren, te seriëren, te vergelijken, te conserveren, verbanden
te leggen, te generaliseren.
door gemeenschappelijke kenmerken te ontdekken
in objecten, ordenen volgens een criterium, oorzaak-gevolg of middel-doel
relaties leggen.
door te ontdekken dat hoeveelheid gelijk blijft
bij vormverandering. |
15 De leerling is creatief en flexibel
in zijn denken en leren. |
door
de gekozen leer- of oplossingsstrategie te wijzigen, aan te passen of bij
te sturen
indien dit noodzakelijk is.
door verschillende ideëen te produceren, verschillende
associaties te bedenken, verschillende hypothesen te formuleren (divergent
denken). |
Informatieverwerking
16 De leerling is gericht op het juist
begrijpen en gebruiken van informatie. |
onder begeleiding
een documentatiecentrum consulteren voor een concrete opdracht.
op systematische wijze samenhangende informatie
verwerven door de informatie grondig te bewerken. |
17 De leerling legt verbanden tussen
nieuwe informatie en reeds verworven informatie. |
samenhang
zien binnen de nieuwe informatie.
de informatie bewerken, structureren en memoriseren
in functie van de gestelde eisen. |
Probleemoplossing
18 De leerling identificeert het probleem.
|
een
probleem onderkennen en afbakenen wanneer het in één aspect verschilt
van een standaardopgave.
bepalen wat gekend is en wat te zoeken is. |
19 De leerling exploreert en analyseert
het probleem. |
door
de irrelevante gegevens te elimineren en rekening te houden met alle
relevante gegevens.
door het probleem te herformuleren.
door het probleem te splitsen in
deelproblemen. |
20 De leerling zoekt en bedenkt verschillende
mogelijke oplossingswijzen voor het probleem. |
tracht zich
mogelijke oplossingswijzen te herinneren en nieuwe oplossingswijzen
te bedenken. |
21 De leerling weegt de mogelijke
oplossingswijzen af en selecteert de beste oplossingsweg. |
gaat na
of de gekozen oplossing ook voor andere problemen bruikbaar is. |
22 De leerling verwoordt de gekozen
oplossingsweg. |
vertelt
wat hij achtereenvolgens gaat doen. |
23 De leerling voert de gekozen oplossingsweg
daadwerkelijk en op een correcte manier uit. |
volgt zijn
plan en slaat geen stap over. |
24 De leerling zorgt ervoor dat zijn
oplossing duidelijk en volledig is. |
alle essentiële elementen van de oplossing
voor anderen duidelijk begrijpbaar neerschrijven of verwoorden. |
Evaluatie
Algemeen
25 De leerling kent vooraf de criteria
waarop hij geëvalueerd zal worden. |
weet dat
het bij een opstel zowel over de creativiteit als over inhoud en vorm
gaat. |
26 De leerling formuleert zelf controlecriteria. |
leest zijn
opstel verschillende malen na om te controleren: de overeenkomst tussen
titel en inhoud, de consequentie in gebruik van stijl en de spelling
en grammatica. |
27 De leerling geeft aan wat goed
ging en wat fout is gegaan. |
vertelt
dat de gevolgde werkwijze goed was, maar dat een rekenfoutje op het
einde van het oplossingsproces ervoor zorgde dat het eindresultaat niet
correct was. |
28 De leerling verwoordt waarom iets
fout is gegaan en geeft aan hoe bepaalde fouten in het vervolg kunnen
vermeden worden. |
vertelt
dat het foutieve eindresultaat vermeden had kunnen worden door goed
te controleren voor de taak af te geven. |
Controle van de informatieverwerking
29 De leerling gaat na of hij op de
gepaste manier de juiste informatie verworven heeft. |
vergelijkt
de eigen werkwijze met de werkwijze van anderen. |
30 De leerling controleert regelmatig
of hij de leerstof nog voldoende kent. |
herhaalt
regelmatig die tafels die nog niet geautomatiseerd zijn. |
Controle van de probleemoplossing
31 De leerling controleert de gevonden
oplossing. |
gaat
na of alle relevante gegevens werden gehanteerd.
gaat na of het resultaat realistisch
is, of het overeenkomt met een schatting of voorspelling.
gaat na of de gekozen oplossingsweg goed werd gevolgd. |
32 De leerling controleert de oplossingsweg.
|
gaat
na of de gekozen oplossingsweg adequaat was in functie van de vooropgestelde
doelen.
gaat na of de resultaten via een andere oplossingsweg
hadden kunnen worden bekomen. |
6.2.3 Metacognitieve aspecten
Metacognitieve vaardigheden
Voorspellen
33 De leerling is probleemgevoelig
en probleembewust. |
neemt een
probleem waar en onderkent het. |
34 De leerling zoekt en geeft spontaan
aan wat hij wel en wat hij niet zal kunnen. |
zien, horen,
ruiken, proeven, voelen dat er iets fout loopt of niet in orde is. |
35 De leerling zoekt en geeft spontaan
aan bij welke taakaspecten hij snel en bij welke aspecten hij traag
zal moeten werken. |
bij het
voorbereiden van een spreekbeurt bepaalt de leerling over welke aspecten
van het onderwerp hij al voldoende weet en over welke aspecten hij te
weinig weet en die bijgevolg verder opzoekingswerk vereisen. |
36 De leerling geeft aan waar hij
extra moeilijkheden verwacht. |
geeft aan
dat hij de gewone rekenopgaven, mits de nodige inspanningen, wel zal
aankunnen maar dat hij bij vraagstukken extra problemen verwacht omdat
hij veel moeilijkheden heeft met taal. |
37 De leerling durft (leer)problemen
signaleren en hulp en uitleg te vragen. |
wanneer
hij iets niet begrepen heeft vraagt hij uitleg.
wanneer hij iets niet kan vraagt hij een hulpmiddel. |
Plannen
38 De leerling bepaalt op basis van
de verkregen informatie wat nu juist de opdracht is m.a.w. wat hij moet
doen. |
in eigen
woorden zeggen wat er gevraagd wordt. |
39 De leerling bouwt een planningsfase
in vooraleer hij tot actie overgaat. |
in functie
van een doel één logisch, gestructureerd werkplan opstellen: de nodige
hoeveel tijd, de voorbereiding en de werkwijze bepalen. |
40 De leerling maakt een plan. |
stelt mogelijke
werkplannen op.
toetst de plannen vooraf door zich de effecten
van de verschillende plannen mentaal voor te stellen.
verwerpt de slechte plannen en kiest het meest
adequate plan. |
41 De leerling werkt volgens plan
en blijft daarbij de verschillende stappen van het plan voor ogen houden.
|
weet en
legt aan de hand van eigen ervaringen uit dat planning belangrijk is.
gaat voldoende flexibel te werk en wijzigt het
vooropgestelde plan indien tijdens de uitvoering blijkt dat dit noodzakelijk
is. |
Zelfreguleren en evalueren
42 De leerling formuleert op zijn
niveau doelstellingen. |
zijn
naam leren schrijven, beter leren skeeleren. |
43 De leerling streeft realistische
tussen- en einddoelen na. |
blij
zijn met kleine successen.
stap voor stap met de zakrekenmachine
leren werken. |
44 De leerling stuurt zijn denken
en handelen door innerlijke spraak. |
verwoordt
voor zichzelf de stappen die hij moet volgen. |
45 De leerling stuurt zijn gedrag
gericht naar een bepaald doel. |
houdt
het doel steeds voor ogen tijdens het werken.
evalueert zijn doel en stuurt het bij indien het
niet haalbaar of realistisch blijkt te zijn.
evalueert zijn werk zowel tijdens de uitvoering
als achteraf. |
46 De leerling stuurt indien nodig
het proces of het product bij op basis van de evaluatie. |
als
doel hebben een schilderij voor mama te maken, maar wanneer dit niet
haalbaar blijkt omdat de verf op is, besluiten om een tekening te maken.
tijdens de uitvoering permanent
controleren of de werkwijze en de tussentijdse resultaten ervan beantwoorden
aan de vooropgestelde strategie. |
47 De leerling reflecteert achteraf
over een doorgemaakt leer- of probleemoplossingsproces. |
eindcontrole
van de deelaspecten van zowel het proces als van het product: werd aan
de opdracht voldaan, hoe werd de opdracht uitgevoerd, werd het werkplan
gevolgd, was het een goed werkplan.
nagaan of de gebruikte werkwijze
en de oplossingswijze wel de meest efficiënte was. |
48 De leerling heeft belangstelling
voor het resultaat van zijn werk en inspanningen. |
vraagt
om feedback van de leraar. |
49 De leerling streeft efficiëntie
na. |
door
zijn (school)agenda functioneel te gebruiken.
door zijn werkruimte en boekentas ordelijk te schikken.
door het nodige materiaal klaar te leggen voor
een opdracht en het materiaal efficiënt te gebruiken. |
50 De leerling is gericht op nauwkeurigheid
en precisie. |
werkt
netjes en zorgvuldig. |
51 De leerling houdt zich aan afspraken
en regels. |
is
steeds op tijd zowel in de klas als op feestjes. |
52 De leerling heeft een adequaat
werktempo en -ritme. |
zijn
werktempo afstemmen op de moeilijkheidsgraad van de opdracht en de mate
van vertrouwdheid met die opdracht. |
53 De leerling toont een wil tot zelfstandigheid.
|
zelf
naar oplossingen zoeken vooraleer om hulp te vragen. |
54 De leerling toont geduld bij het
leren, werken en probleem oplossen. |
er
rekening mee houden dat de andere niet onmiddellijk komt als zijn hulp
wordt ingeroepen. |
55 De leerling zet ondanks moeilijkheden
toch door en raakt niet onmiddellijk ontmoedigd. |
wanneer
een waterverftekening niet lukt, het opnieuw proberen met kleurpotloden
of wasco. |
56 De leerling maakt een onderscheid
tussen toevallige en stabiele oorzaken van zijn succes/mislukking. |
met
rekenen heb ik altijd problemen, maar voor die tekenopdracht was ik
te zenuwachtig. |
57 De leerling heeft kritische zin. |
weet
dat hij beter kon, al zegt de leraar dat het goed is. |
58 De leerling aanvaardt kritiek en
is bereid uit zijn fouten te leren. |
aanvaardt
dat als hij zijn aanloop beter had genomen, hij verder had kunnen springen. |
Metacognitieve kennis
Kennis over zichzelf
59 De leerling ontwikkelt inzicht
in de eigen mogelijkheden en beperkingen op het vlak van probleemoplossing
en informatieverwerking. |
aan
anderen tonen hoe iets geleerd werd, hoe een probleem werd opgelost.
door de voordelen van de eigen oplossingsmethode
aan anderen uit te leggen. |
60 De leerling kent en houdt rekening
met de mogelijkheden en de grenzen van zijn geheugen. |
houdt rekening
met geheugenproblemen door zoveel mogelijk de dingen die niet vergeten
mogen worden, op te schrijven. |
61 De leerling kent en houdt rekening
met de mogelijkheden en de beperkingen van zijn aandacht. |
weet dat
hij beter kan leren en werken als er geen afleidende factoren zijn zoals
radio of TV en als hij een ordelijke werktafel gebruikt.
weet wat hij moet doen om niet afgeleid te worden
tijdens het leren. |
62 De leerling houdt bij het verwerken
van informatie en het oplossen van problemen rekening met zijn mogelijkheden
en beperkingen. |
kiest bij
de selectie van een oplossingsmethode uit diverse methoden, de meest
geschikte, rekening houdend met de eigen capaciteiten en moeilijkheden. |
63 De leerling ziet in dat hij voortdurend
bijleert en verandert en stelt vorderingen bij zichzelf vast. |
bemerkt
dat er veel minder fouten gemaakt werden dan vroeger in een gelijkaardige
taak. |
64 De leerling maakt een onderscheid
tussen de oorzaken van succes/mislukking die bij hemzelf liggen of bij
een ander. |
aanvaardt
kritiek en is bereid uit zijn fouten te leren. |
65 De leerling beseft dat hij zijn
sterke punten kan aanwenden om zijn zwakke punten te verbeteren of te
compenseren. |
weet dat
een beperkte geheugencapaciteit opgevangen wordt door kennis goed te
organiseren en te structureren. |
66 De leerling weet hoe hij zijn leermoeilijkheden
kan aanpakken of compenseren. |
weet
welke hulpmiddelen gebruikt kunnen worden. |
Kennis over het leren
67 De leerling heeft een elementaire
kennis over aandacht en geheugen. |
weet en
begrijpt dat er diverse soorten geheugen zijn met een verschillende
capaciteit en dat mensen een verschillend voorkeurkanaal kunnen hebben
om dingen te onthouden.
kent en begrijpt de verschillende vormen van aandacht
(gerichte, volgehouden, verdeelde aandacht). |
68 De leerling weet en legt aan de
hand van eigen ervaringen uit hoe hij leert. |
weet dat
de tafel van 7 op dezelfde manier geleerd kan worden als de tafel van
6. |
69 De leerling weet en geeft met voorbeelden
aan hoe hij zelfstandig kan werken. |
als hij
onder begeleiding een taak uitvoert, de stappen inprenten om het volgende
keer alleen te kunnen. |
70 De leerling weet dat sommige dingen
regelmatig herhaald moeten worden. |
herhaalt
regelmatig de tafels van vermenigvuldiging. |
71 De leerling weet dat gewoon herlezen
of kopiëren meestal niet effectief is om te leren. |
weet dat
een tekst beter geleerd kan worden door de informatie te bewerken, te
structureren en te analyseren dan door de tekst gewoon te lezen of te
kopiëren. |
72 De leerling weet dat hij gemaakte
fouten in de toekomst en in andere situaties kan vermijden, wanneer
hij de oorzaak van de fouten kent. |
weet dat
hij voldoende aanloop moet nemen voor een vertesprong. |
6.2.4 Transfer
73 De leerling legt relaties tussen
nieuwe en oude situaties. |
vraagt
zich af waar het geleerde nog nuttig zou kunnen zijn en waar hij dit
nog nodig zal hebben.
begrijpt dat iets wat hij vroeger leerde in toekomstige
situaties gebruikt kan worden. |
74 De leerling past verworven kennis,
inzichten en vaardigheden automatisch en adequaat toe in situaties die sterk gelijken of wezelijk verschillend zijn van de aanvankelijke
leersituatie. |
weet
dat bepaalde wetmatigheden en regels altijd en overal gelden.
de klok kunnen lezen, kan nuttig
zijn om te weten wanneer een TV-programma begint. |
75 De leerling gaat systematisch en
gericht zoeken naar kennis, inzichten en vaardigheden die hij in een
bepaalde situatie of bij het oplossen van een probleem kan gebruiken. |
bij de confrontatie
met een probleem, zich de oplossingsweg pogen te herinneren die vroeger
in een gelijkaardige situatie gebruikt werd. |
76 De leerling zoekt naar algemene
principes, wetmatigheden en regels die bruikbaar zijn in verschillende
situaties. |
ziet in
dat een bepaalde oplossingsmethode, werkplan, schema nuttig kan zijn
bij verschillende soorten taken. |
naar boven |