| |
Informatiemap BuBaO: deel 4: buitengewoon
onderwijs type 1
8 Leergebied lichamelijke opvoeding
8.1 Kerngedachten
Lichamelijke Opvoeding ontwikkelt bij
leerlingen bewegingscompetenties die nodig zijn om in de maatschappij adequaat
te kunnen functioneren en bereidt leerlingen voor om deel te nemen aan de
bewegingscultuur. Lichamelijke Opvoeding vertrekt vanuit concrete bewegingssituaties.
Leerlingen lossen bewegingsproblemen in verschillende situaties op. Via bewegingssituaties
ervaren ze dat gezond en veilig bewegenbelangrijk is.
Bovendien ontdekken ze dat ze daartoe een verantwoordelijkheid hebben. Op
die manier werkt Lichamelijke Opvoeding aan een blijvende attitudevorming,
in plaats van aan een tijdelijk fysiek resultaat. Gezond en veilig bewegen
en een gezonde en veilige levensstijl maken deel uit van het schoolleven.
De vrije natuuris heel
geschikt om bewegingservaringen op te doen. Omdat de natuur ook veel mogelijkheden
biedt om het milieubewustzijn te ontwikkelen, bieden natuurgebonden activiteiten
goede mogelijkheden tot geïntegreerd werken. Sport is belangrijk, zowel op cultureel als maatschappelijk gebied en werkt
inspirerend en motiverend. Lichamelijke Opvoeding moet een selectie maken
van wat uit de sport kan gebruikt worden om de doelen te bereiken. In het
basisonderwijs is sport een middel. De lagere school kan leerlingen een idee
geven over verschillende sportmogelijkheden.
Motorische problemen komen in het type
1-onderwijs vaker voor dan in het gewoon onderwijs. Lichamelijke Opvoeding
besteedt ook aandacht aan de cognitieve en sociaal-emotionele problemen van
de leerlingen. Bewegingssituaties zijn minder bedreigend voor de leerlingen
dan "leer"-vakken omdat ze minder worden geassocieerd met sanctionering
en prestatiedruk. Bovendien zijn kinderen vaker gemotiveerd voor sport en
spel. Tijdens bewegingslessen worden de leerlingen ook geconfronteerd met
concrete cognitieve en sociale vraagstukken en problemen, maar het gebeurt
minder opvallend en niet onder druk.
Leerlingen uit het type 1-onderwijs
hebben vaak een minder realistisch zelfbeeld, waardoor ze op sportief vlak
uitdagingen aanpakken die te hoog of te laag gegrepen zijn. Te hoge inschattingen
leiden tot mislukkingen, te lage tot onderpresteren. Het is belangrijk dat
leerlingen leren omgaan met verlies en succes. De algemene ontwikkelingsachterstand
laat zich ook voelen op het gebied van de motorische ontwikkeling. Beperkte
intellectuele en sociale vaardigheden zorgen voor moeilijkheden en belemmeringen
in bewegingssituaties.
Sommige leerlingen met een licht mentale
handicap hebben een ontregelde lichaamstonus waardoor de ontvankelijkheid
voor prikkels uit de omgeving gestoord is. Verhoogde lichaamstonus geeft aanleiding
tot tics en aandachtsproblemen, terwijl een té lage tonus tot bewegingsarmoede
leidt.
Omwille van de ontwikkelingsvertraging
is er ook achterstand in de ontwikkeling van de motoriek en de basisfuncties.
Daaruit volgen (senso-)motorische problemen:
- Vertraging in het tot stand komen van het
lichaamsschema, de ruimte- en tijdsbeleving en problemen met evenwichtsgevoel
of balans;
- Een vertraagde ontwikkeling van de grote en/of de kleine motoriek;
- Een gebrekkige ontwikkeling van het richtingsbewustzijn,
richtingsgevoel, benoemen van richtingen en minder adequate aanwending van
kracht;
- Beperkte (meta)cognitieve mogelijkheden;
- Impulsiviteit, inflexibiliteit, perseveratie,
passiviteit.
8.1.1 Domein motorische competenties
Het uitvoeren van activiteiten die deel uitmaken van onze
bewegingscultuur vereist een aantal specifieke vaardigheden. We werken aan
het ontwikkelen, uitbreiden, uitdiepen, remediëren en compenseren van basisvaardigheden.
Door de bewegingssituaties leert het kind op speelse wijze creatief denken,
handelen, zelfstandig functioneren en actief praktische problemen oplossen.
8.1.2 Domein gezonde en veilige levensstijl
Via deze doelstellingen krijgen leerlingen de kans op school
een fysieke basisconditie op te bouwen en te onderhouden. Door een actieve
levensstijl te stimuleren, leren sommige leerlingen hun teveel aan energie
kanaliseren en wordt bij anderen de passieve houding doorbroken. Bovendien
leren ze op een speelse manier veilig te bewegen en zich verantwoordelijk
te voelen voor de veiligheid van anderen. Dit is een heel belangrijk aspect
bij leerlingen die vaak impulsief zijn in hun bewegingen.
8.1.3 Domein zelfconcept en sociaal functioneren
Tijdens bewegingssituaties leren we onszelf en de anderen
kennen en accepteren. We ontdekken dat onze capaciteiten en beperkingen verschillen
van die van anderen. In motorische taken leren we samenwerken, elkaar helpen
en steunen. Via beweging wordt het zelfvertrouwen en het vertrouwen in de
anderen hersteld. Sport en spel ontwikkelen en vergroten de assertiviteit.
We leren omgaan met winst en vooral met verlies in sport en spel.
In Lichamelijke Opvoeding worden op
een geïntegreerde manier zowel psychomotorische, motorische, cognitieve, dynamisch-affectieve
als sociale vaardigheden ontwikkeld. De lijst ontwikkelingsdoelen L.O. bestaat
daarom niet louter uit doelstellingen waaraan alleen de leerkracht L.O. kan
werken. Ook de klasleerkracht, de leerkracht handvaardigheid en de paramedici
dienen aandacht te besteden aan deze doelstellingen. In het type 1-onderwijs
zijn deze mensen samen verantwoordelijk voor de selectie en de realisatie
van de doelstellingen Lichamelijke Opvoeding. Het vereist uiteraard regelmatig
overleg, duidelijke afspraken, samenwerking en gezamenlijke doelgerichtheid,
om handelingsplanning effectief en efficiënt te maken.
8.2 Ontwikkelingsdoelen lichamelijke opvoeding
8.2.1 motorische competenties
Fundamentele
basiscompetenties
Lichaams- en bewegingsbeheersing
1 De leerling beweegt zich doorheen diverse ruimtelijke hindernissen.
|
stopt, richt
en wijzigt de eigen bewegingsbaan afhankelijk van statische en dynamische
objecten zoals andere bewegers, obstakels, en bewegende voorwerpen. |
2 De leerling behoudt het evenwicht
in verplaatsingen en bij houdingen op diverse steunvlakken. |
stapt over
het muurtje van de zandbak. |
3 De leerling vangt het eigen lichaamsgewicht
veilig op door middel van landen en vallen. |
bij het
afspringen van een hoogte de armen functioneel plaatsen en de landing
opvangen met een kniebuiging. |
4 De leerling heft, draagt en verplaatst
veilig aan zijn mogelijkheden aangepast materiaal. |
samen met
een ander een landingsmat leggen op de aangeduide plaats. |
5 De leerling wendt de motorische
basisbewegingen voldoende flexibel en beheerst aan in gevarieerde bewegingssituaties. |
behendig
en snel lopen, ergens vlot overspringen, vlot zwaaien aan een touw. |
Lichaams- en bewegingsorganisatie
6 De leerling schakelt voor verschillende
basisbewegingen de ledematen functioneel en gecoördineerd in. |
gebruikt
de zijkanten van het lichaam en beweegt zijwaarts.
beweegt de armen en benen afwisselend
(gedissocieerd). |
7 De leerling combineert verschillende
basisbewegingen. |
zonder
overtollige meebewegingen. |
Opbouw, grenzen, en verhoudingen van het lichaam
8 De leerling toont in het bewegen
dat hij spontaan rekening houdt met de opbouw, de grenzen en de verhoudingen
van zijn lichaam. |
toont
in het bewegen dat hij de opbouw van zijn lichaam intuïtief aanvoelt.
toont in het bewegen dat hij de
opbouw van zijn lichaam kent. |
9 De leerling ervaart en beseft dat
de lichaamsopbouw en –organisatie dezelfde blijft ondanks houdings-
en ruimtelijke veranderingen. |
vindt in
liggende, staande of voorovergebogen houding de linker- en rechterkant
terug. |
Lichaamsbesef en lateraliteit
10 De leerling is zich bewust van
zijn eigen lichaam en benoemt de verschillende lichaamsdelen. |
duidt
de elementaire lichaamsdelen aan op zijn eigen lichaam.
benoemt de elementaire delen van zijn eigen lichaam.
duidt de elementaire lichaamsdelen aan bij anderen
en benoemt ze.
kent en benoemt de verschillende delen van het
menselijk lichaam in detail. |
11 De leerling ervaart en is zich
bewust van de beide lichaamshelften. |
ervaart
dat beide lichaamshelften symmetrisch opgebouwd zijn. |
12 De leerling voert symmetrische
en asymmetrische bewegingen uit. |
symmetrisch:
beide armen zijwaarts strekken.
asymmetrisch: 1 arm zijwaarts, 1 arm omhoog. |
13 De leerling ontdekt de voorkeurhand
en –voet en gebruikt deze efficiënt. |
toont
een duidelijke linker- of rechtervoorkeur voor éénhandige taken.
toont zijn voorkeurhand, wanneer
het expliciet gevraagd wordt. |
14 De leerling kent en gebruikt zijn voorkeurzijde
om te wenden en te draaien rond de lengteas. |
bij
raddraaien en wendsprongen. |
15 De leerling duidt bij zichzelf
de linker- en de rechterkant aan. |
is
zich bewust van de relativiteit van de begrippen links en rechts. |
16 De leerling draagt links en rechts
over op een voorwerp of een andere persoon. |
gaat
achter een persoon staan, legt zijn handen op de schouders van deze
persoon en gaat dan oog in oog voor die persoon staan. |
17 De leerling verwoordt welke bewegingen
moeten worden uitgevoerd om een opdracht te volbrengen, zonder deze
opdracht effectief uit te voeren. (bewegings- en houdingsvoorstelling) |
uitleggen
wat je moet doen bij het tuimelen, touwklimmen of over een evenwichtsbalk
stappen. |
Rustervaringen
18 De leerling creëert een sfeer van
rust en stilte en is in staat om deze sfeer over te nemen en komt tot
rustervaringen. |
bouwt
de intensiteit van een beweging bewust af. |
19 De leerling heeft in rust controle over
de ademhaling en de spieren. |
ervaart
het contrast tussen sterke spanning en ontspanning en is zich bewust
van het gevoel van spanning en ontspanning. |
20 De leerling benut de rustervaring
om lichaamsgevoeligheid te bevorderen (proprioceptie). |
heel het
lichaam aanvoelen bij het op de mat liggen. |
Ruimte- en tijdsfactoren
21 De leerling lokaliseert zichzelf, anderen,
voorwerpen of ruimtelijke vormen in de ruimte. |
vindt
in de ruimte een afgesproken plaats terug en houdt er rekening mee.
plaatst zichzelf ten opzichte van
objecten en personen.
houdt tijdens het bewegen rekening met plaatsaanduidingen
en ruimtelijke afbakeningen.
vormt samen met andere leerlingen een ruimtelijke
vorm of opstelling. |
22 De leerling houdt tijdens het bewegen
rekening met plaatsaanduidingen en ruimtelijke afbakingen. |
overbrugt
een afstand door zichzelf of een voorwerp te verplaatsen.
schat de afstand tussen twee punten
goed in. |
23 De leerling gaat tijdens het bewegen
adequaat om met tijdsduur, richting en te overbruggen afstand. |
beweegt
zichzelf of een voorwerp in een bepaalde richting.
houdt bij het bewegen rekening met
de bewegingsrichting van voorwerpen of personen.
verandert snel van richting.
kiest in eenvoudige bewegings- en
spelsituaties de meest efficiënte bewegingsrichting. |
24 De leerling houdt in bewegingssituaties
rekening met tempo. |
versnelt
of vertraagt zijn bewegingstempo.
past de eigen beweging aan het tempo
van voorwerpen of personen aan. |
25 De leerling voert bewegingsvormen uit
op een opgelegd metrum of ritme. |
past
het eigen bewegingsritme spontaan aan een eenvoudig opgelegd metrum
of ritme aan.
beweegt samen met de begeleider
op een eenvoudig metrum of ritme.
beweegt op vraag van de begeleider
in overeenstemming met een eenvoudig opgelegd metrum of ritme. |
26 De leerling houdt in bewegingssituaties
rekening met verschillende ruimte- en tijdsfactoren tegelijkertijd. |
tegelijkertijd
vertrekken met een andere leerling die zich in de tegenovergestelde
hoek bevindt en er in slagen om gelijktijdig met de andere aan te komen
op een afgesproken plaats. |
27 De leerling stemt het eigen bewegen
zowel af op de verplaatsingsrichting als op de bewegingssnelheidtempo
van personen of voorwerp. |
een weglopende
leerling proberen te tikken. |
28 De leerling beweegt efficiënt onder
tijdsdruk zowel bij groot-motorische als bij kleinmotorische activiteiten. |
er in slagen
om vaak over en weer te lopen binnen 1 minuut. |
Grootmotorische vaardigheden en acties in gevarieerde
situaties
Grootmotorische basisbewegingen
29 De leerling toont een toenemende bedrevenheid
in basisbewegingen met betrekking tot de kind-eigen bewegingscultuur. |
de kind-eigen
bewegingscultuur omvat spel, dans, exploreren van bewegingstoestellen,
het verkennen van bewegingsuitdagingen van divers materiaal, een nieuwe
omgeving, de natuur. |
30 De leerling balanceert op de grond
en op diverse soorten toestellen. |
toont actieve
bewegingspogingen om zijn behendigheidsgrens volgens eigen aanvoelen
te verleggen. |
31 De leerling beheerst verschillende vormen
van springen. |
vrije
sprongen en steunsprongen. |
32 De leerling voert verschillende vormen
van rollen uit. |
rolt van
hoog naar laag, horizontaal en van laag naar hoog. |
33 De leerling voert aan een toestel draaibewegingen
rond de breedte-as uit. |
tussen de
armen doordraaien tussen twee klimtouwen. |
34 De leerling klimt op diverse klimtoestellen
en daalt er veilig van af. |
klimt
op een touwladder, klimtouw, sportraam, een speeltuig. |
35 De leerling past zijn loopstijl en -tempo
aan aan de afstand. |
bij sprinten,
uithoudingslopen, aanlopen. |
36 De leerling werpt op verschillende manieren
en met diverse tuigen. |
met een
tennisbal, softbal, bezemsteel, papieren vliegers, kleine steentjes. |
37 De leerling kent mogelijke vormen van
rollend en/of glijdend materiaal en kan er veilig mee omgaan en/of er
zich veilig mee voortbewegen. |
veilig fietsen
in verkeerssituaties. |
Bewegen in verschillende milieus
38 De leerling beweegt op een aangepaste
manier in de vrije natuur. |
bewegen
in zand, gras, sneeuw.
een bal werpen naar een ander kind. |
39 De leerling voelt zich veilig in het
water en zwemt in het water. |
durft naar
de overkant van het zwembad gaan of zwemmen. |
Kleinmotorische vaardigheden in gevarieerde situaties
40 De leerling toont een correcte
lichaamshouding en -tonus en differentiatie in de beweging van de bovenste
ledematen. |
soepel
bewegen van schouders, ellebogen, polsen en vingers. |
41 De leerling toont een toenemende
bedrevenheid in het functioneel aanwenden van kleinmotorische vaardigheden. |
knippen
op een lijn, bladzijden van een boek omdraaien, kleine voorwerpen bij
elkaar zoeken. |
42 De leerling gebruikt de functionele
grepen gedifferentieerd voor het hanteren van voorwerpen. |
potloden,
scharen, ritssluitingen, knopen, schroevendraaier, zaag, hamer, frisbee,
jojo, diabolo. |
43 De leerling brengt onder tijdsdruk
kleinmotorische taken tot een goed einde. |
binnen een
bepaalde tijd de jas goed kunnen dichtknopen. |
Zelfstandig en bewust functioneren in bewegingssituaties
Sensorische prikkels
44 De leerling concentreert zich voldoende
lang op de relevante prikkel(s). |
brengt gerichte
aandacht op voor verschillende soorten sensorische prikkels en laat
deze rustig inwerken. |
Handelend omgaan met
betekenisinhouden van bewegingssituaties
45 De leerling toont een toenemend
begrijpen, toepassen en verwoorden van betekenisinhouden in bewegingssituaties.
|
van spelideeën,
van kinderspelen, van lichaams-, bewegings-, ruimte- en tijdsbegrippen
en facetten van fysische kennis, van symbolen en begrippen.
verwoordt voorstellingen (fantasie).
analyseert een motorische opdracht om tot een correct
bewegingsantwoord te komen.
geeft een gepast bewegingsantwoord op eenvoudige
speltaken, bewegingsopdrachten, afspraken en regels. |
Bewegingsantwoorden
46 De leerling begrijpt eenvoudige bewegingssituaties
en speltaken en kan er gepast op reageren. |
bij een tikspel weten wat er gebeurt als je aangetikt wordt. |
Opeenvolgende handelingen
47 De leerling onderbreekt doelgericht
een beweging en laat ze opvolgen door een andere beweging. |
voert
een eenvoudige beweging enkele keren na elkaar uit.
onderbreekt doelgericht een beweging
en laat ze opvolgen door een andere beweging.
voert bij bewegingsactiviteiten
een opdracht van twee verschillende opeenvolgende handelingen vlot uit.
neemt twee of meer opeenvolgende
hindernissen. |
48 De leerling zoekt zelf een uitvoeringsvolgorde
in een bepaalde opstelling van toestellen. |
zelf een
weg bepalen binnen opgestelde hindernissen. |
49 De leerling onthoudt een aantal bewegingspatronen
of opeenvolgende handelingen en voert ze uit. |
zich de
opeenvolgende bewegingen herinneren van een dans en deze zelfstandig
uitvoeren op muziek. |
Oplossen van kind-aangepaste bewegingsproblemen
50 De leerling blijft geconcentreerd
bezig met een bewegingstaak of –probleem. |
van op enkele
meters afstand proberen een bal door een smal poortje te rollen en dit
blijven herhalen tot het lukt. |
51 De leerling zoekt een oplossing
voor een bewegings- of spelprobleem. |
zoekt
onder begeleiding naar oplossingen voor een bewegings- of spelprobleem.
probeert gestelde acties te verwoorden.
stelt creatief verschillende oplossingen
voor. |
52 De leerling past geleerde bewegingsprincipes
toe in andere bewegingssituaties. |
na
het ontdekken van de mogelijkheid om te tuimelen aan een stang, deze
vaardigheden uitproberen aan andere geschikte toestellen. |
53 De leerling is bereid om over zijn aanpak
voor, tijdens en na het oplossen van een bewegingsprobleem, na te denken. |
spontaan
vertellen welke strategie gebruikt werd om een hoge hindernis te overschrijden. |
Spel en sportspel
54 De leerling beheerst fundamentele bewegingsvaardigheden
die nodig zijn om een eenvoudig bewegingsspel zinvol te kunnen spelen. |
voert
eenvoudige spelideeën uit in eenvoudige bewegingsspelen. |
55 De leerling leeft zich in een spel in
en kan hierbij verschillende rollen waarnemen. |
leerling
kent elementaire tactische principes, past ze toe in verwante spelen
en kan een eenvoudig tactisch plannetje afspreken en uitvoeren. |
56 De leerling past de afgesproken spelregels
toe en aanvaardt de sancties bij overtredingen. |
gaat
adequaat om met verlies. |
Beweging als expressie- en communicatiemiddel
57 De leerling wendt lichaamstaal
aan als expressiemiddel. |
mimiek,
gebaren, bewegingen.
drukt via zijn bewegingen zijn gevoelens, innerlijke
gesteldheid, gedachten of indrukken uit. |
58 De leerling gebruikt lichaamstaal als
communicatiemiddel. |
geeft via
zijn bewegingen een verstaanbare boodschap.
danst vanuit de eigen ik-ervaring, bouwt op muziek
een eigen danstaal op. |
8.2.2 Gezonde en veilige levensstijl
Fitheid
59 De leerling ontwikkelt uithouding,
kracht, lenigheid, snelheid en spierspanning om de motorische competenties
te bereiken en te behouden. |
behoudt
en onderhoudt zijn natuurlijke lenigheid. |
60 De leerling heeft notie over eigen
constitutie (houdings- en bewegingsbewustzijn) en ontwikkelt een correcte
lichaamshouding. |
wendt in
diverse spelsituaties de nodige kracht aan om het eigen lichaamsgewicht
en kind-aangepast spelmateriaal te verplaatsen en te dragen. |
61 De leerling herkent vemoeidheidsverschijnselen
en beseft het belang van opwarming voor en het tot rust komen na fysieke
activiteiten. |
transpireren,
verhoogde hartslag, versnelde ademhaling als normaal beschouwen na een
inspanning. |
62 De leerling kent de mogelijkheden
om buiten de les Lichamelijke Opvoeding een voorkeursport te beoefenen. |
sportclub,
schaatsbaan, zwembad. |
Verantwoord en veilig bewegen
63 De leerling kent elementaire regels
om zichzelf en anderen te beschermen en past ze ook toe. |
signaleert
aan anderen dat hij zichzelf bezeerd heeft, zich niet goed voelt of
ziek is.
herkent hulpbehoevende situaties. |
64 De leerling beheerst zijn impulsiviteit
in bewegingssituaties. |
denkt na
over de mogelijke gevolgen van zijn daden, vooraleer hij tot actie overgaat. |
65 De leerling beweegt zich veilig
in zijn leefomgeving. |
leeft de
veiligheidsafspraken na. |
66 De leerling herkent gevaarlijke
situaties en reageert gepast. |
kent de
gevaren en risico's van bewegingssituaties en kan deze inschatten en
signaleren. |
8.2.3 Zelfconcept en sociaal functioneren
Zelfconcept
Positieve bewegingsgezindheid
67 De leerling leeft zich uit in spel
en beweging. |
is speels
bezig met de eigen beweging en lichamelijkheid en vindt er plezier in. |
68 De leerling toont belangstelling
om diverse nieuwe bewegingssituaties te verkennen. |
spontaan
nieuw bewegingsmateriaal verkennen zoals een schommel, een trampoline. |
69 De leerling is bereid zich in te zetten
voor een bewegingsopdracht, de opdracht vol te houden en af te werken. |
het aantal
afgesproken oefenbeurten uitvoeren, ook al gaat het niet zo goed. |
Positief en realistisch
zelfbeeld
70 De leerling voelt zijn eigen mogelijkheden
en begrenzingen aan. |
toont in
zijn (experimenteer)gedrag dat hij de eigen mogelijkheden en begrenzingen
aanvoelt.
toont een vertrouwdheid met de eigenheid van het
lichaam. |
71 De leerling heeft voldoende zelfvertrouwen
en durf. |
aanvaardt
zijn beperkingen en problemen op lichamelijk of motorisch vlak.
beoordeelt zijn bewegingsprestaties door deze te
vergelijken met eigen prestaties in het verleden (en niet door te vergelijken
met wat anderen presteren). |
72 De leerling streeft ernaar zijn motorische
en lichamelijke capaciteiten maximaal te ontplooien. |
is trots
op zijn bewegingsprestaties en zijn inzet.
probeert actief te werken aan zijn zwakke punten. |
Zich motorisch en emotioneel op een aanvaardbare
wijze uiten
73 De leerling durft de eigen bewegingsvormen
en behendigheden op een sociaal aanvaardbare wijze tonen. |
spontaan
de eigen behendigheid laten zien. |
74 De leerling toont een persoonlijke
stijl op een sociaal aanvaardbare wijze. |
tonen hoe
een beweging inspanning kost en plezier verschaft. |
Sociaal functioneren
75 De leerling geeft anderen ruimte
om te spelen zodat iedereen zinvol kan deelnemen aan een spel. |
houdt
in bewegingssituaties respectvol rekening met de veiligheid en de vermogens
van andere leerlingen en past zijn handelingen aan. |
76 De leerling neemt deel aan bewegingsactiviteiten
in een geest van fairplay. |
is bereid
tot medewerking en samenwerking met alle medeleerlingen zonder onderscheid
van geslacht of etnische origine. |
77 De leerling heeft respect en draagt
zorg voor materiaal en kleding. |
haalt kind-aangepast
materiaal uit en bergt het weer op de afgesproken plaats op.
gebruikt materiaal op de geëigende manier. |
78 De leerling volgt binnen een eenvoudige
spelvorm één tot twee spelregels op. |
rekening
houden met een afspraak rond het start- en eindsignaal. |
79 De leerling gaat spontaan over
tot het maken van eenvoudige afspraken binnen het functioneren in subgroepjes. |
tijdens
het vrije spel aan een speeltuig maakt een kleine groep een afspraak
rond de gekozen bewegingsvorm. |
naar boven |