[an error occurred while processing this directive]


 

Informatiemap BuBaO: deel 4: buitengewoon onderwijs type 1

7 Leergebied sociaal emotionele ontwikkeling

7.1 Kerngedachten

In de sociaal-emotionele ontwikkeling kunnen we twee soorten ontwikkelingsaspecten onderscheiden. Enerzijds zijn er aspecten van de dynamisch-affectieve ontwikkeling zoals de zelfwaardering en attributie, de motivatie en de zelfcontrole. Anderzijds zijn er de sociale cognitie en de sociale competentie.
Bij vele kinderen verloopt de sociaal-emotionele ontwikkeling spontaan, zonder uitdrukkelijk geformaliseerd leerproces op school. Kinderen leren uit zichzelf hoe men iemand te vriend maakt en houdt. Bij kinderen in type 1 is dat niet zo vanzelfsprekend. Zonder uitdrukkelijke leerhulp verwerven ze in onvoldoende mate de basisinzichten, vaardigheden en attitudes die nodig zijn om mee te kunnen in ons hedendaags sociaal verkeer. Om die reden wordt de sociaal-emotionele ontwikkeling in type 1 als een apart leergebied opgevat.
Hiermee wordt doelbewust gekozen om formeel en systematisch aandacht te besteden aan het verwerven van interrelationele vaardigheden op school.
Leerlingen met licht mentale handicap zijn meer kwetsbaar in hun dynamisch-affectieve ontwikkeling dan andere kinderen. Omwille van herhaalde faalervaringen hebben ze kans op een verminderd zelfvertrouwen en negatieve zelfwaardering. Wanneer ze vaak geconfronteerd worden met moeilijke taken, vermindert hun motivatie, omdat deze taken voor hen geen uitdaging betekenen. Daarenboven hebben ze de indruk dat ze weinig aankunnen en dat de gebeurtenissen bepaald worden door factoren buiten henzelf. Daardoor hebben ze de neiging om de oorzaak van lukken of mislukken op taken buiten henzelf te leggen. Zo dreigen ze terecht te komen in een toestand van aangeleerde hulpeloosheid. Ook de zelfcontrole is bij hen minder ontwikkeld. Ze zien een plots opkomende emotie als iets dat hen overvalt en waar ze helemaal geen greep op hebben. Dit tekort aan zelfcontrole leidt tot een minder goede sociale aanpassing en een negatieve zelfbeleving.
Er is een wisselwerking tussen de dynamisch-affectieve ontwikkeling en de sociale ontwikkeling. Een positieve zelfwaardering, goede motivatie en een goede zelfcontrole zijn voorwaarden tot leren, ook in het sociale domein. Maar tegelijk zullen inzicht in de eigen gevoelens en die van anderen, omgangsvaardigheid en vaardigheid tot sociale probleemoplossing, leiden tot zelfwaardering, motivatie en zelfcontrole.

7.1.1 Domein dynamisch-affectieve ontwikkeling

De zelfwaardering en het zelfbeeld vormen samen ons zelfconcept. Het zelfconcept is het geheel aan denkbeelden dat we hebben over onszelf. Zijn deze denkbeelden neutraal en beschrijvend, dan spreken we van zelfbeeld. Zijn het subjectief evaluerende uitspraken, dan gebruiken we de term zelfwaardering. Daarnaast maken we een onderscheid tussen de globale en domeinspecifieke zelfwaardering. Globale zelfwaardering slaat op het algemene, omvattende gevoel van eigenwaarde. Domeinspecifieke zelfwaardering slaat op specifieke aspecten. Iemand kan zichzelf goed vinden in sport, maar minder goed in sociale omgang. Rond de leeftijd van 6 jaar overweegt nog het globale in de zelfwaardering, als het kind ouder wordt neemt het belang toe van domeinspecifieke waarderingen. Voor kinderen in de lagere school zijn vooral de domeinen school, sport, het uiterlijk en de omgang met andere kinderen belangrijk.

Attributie slaat op het toekennen van eigen lukken en mislukken aan bepaalde oorzaken. Sommige leerlingen hebben de gewoonte om mislukkingen intern te attribueren, dus toe te wijzen aan factoren binnen zichzelf. Hun successen daarentegen attribueren ze extern, door ze toe te wijzen aan factoren buiten zichzelf. Een dergelijke attributiestijl is nefast voor de zelfwaardering: ze nemen de verantwoordelijkheid voor mislukkingen op zich, maar slagen wordt toegeschreven aan factoren die ontsnappen aan hun controle en verantwoordelijkheid. Sommige leerlingen hebben een omgekeerde attributiestijl, waarbij ze hun successen intern attribueren en hun mislukkingen extern. Dit leidt tot een positieve zelfwaardering, maar heeft ongunstige effecten op de motivatie. De belangrijke invloed van attributieve processen op de motivatie wordt de laatste jaren meer en meer benadrukt.

Bij het bespreken van de motivatie gaan we uit van een motivatiemodel waar we de leerling zien als een actieve informatieverwerker, die zelf verantwoordelijkheid opneemt voor zijn leren door gebruik te maken van strategieën van autoregulatie. Drie belangrijke inschattingsprocessen bepalen de motivatie:

  • de inschatting door de leerling van de waarde van de taak;
  • de inschatting door de leerling van de aspecten van het eigen functioneren in de taaksituatie;
  • de inschatting van eigen controle over de taakuitvoering.

De context slaat op taaksituaties waarin de leerling zich op school voortdurend bevindt en die van hem een cognitief engagement vragen. De drie inschattingsprocessen leiden tot de keuze van een activiteit om een zich gesteld doel te bereiken.

Zelfcontrole is de mate waarin iemand er in slaagt zijn gevoelens te reguleren overeenkomstig zijn eigen wensen. Het resultaat is dat hij zich meer aangepast gedraagt en dat zijn welbevinden en zelfwaardering verhogen. De leerling leert bewuster met zijn gevoelens om te gaan en ze te uiten op een aanvaardbare wijze. Een voorbeeld hiervan is woederegulering.

7.1.2 Domein sociale cognitie

Onder sociale cognitie verstaan we het denken over de sociale werkelijkheid.

Men ontdekte dat kinderen al op jonge leeftijd, vanaf 4 à 5 jaar, een "theory of mind" (TOM) ontwikkelen. Dit houdt in dat het kind weet heeft van en een opvatting heeft over gevoelens, wensen en gedachten bij zichzelf en anderen. Het kind leert basisgevoelens zoals angst, verdriet, blijdschap en boosheid bij zichzelf en anderen te herkennen en te benoemen. Vervolgens leert het dat mensen verschillen en dat verschillende situaties bij verschillende mensen andere gedachten en gevoelens kunnen oproepen. Deze gedachten en gevoelens kunnen dan leiden tot andere gedragingen.
In een tweede fase komt het kind tot perspectiefneming. Het kind gaat zich inleven in de situatie van de ander. Het probeert de gedachten, gevoelens en wensen van de ander af te leiden. Geleidelijk leert het kind oog te hebben voor de oorzaken of achtergronden van de perspectieven van anderen en van de verschillen in die perspectieven. Tenslotte leert het kind rekening te houden met de perspectieven van anderen. In de praktijk zijn "theory of mind" en perspectiefneming moeilijk van elkaar te onderscheiden. Daarom zullen deze ontwikkelingsdoelen gegroepeerd worden. Het begrip "theory of mind" vermelden we apart omdat het vroegtijdig ontwikkelen van de sociale cognitie bij leerlingen in het buitengewoon onderwijs belangrijk is.
In een derde fase komt het kind tot sociaal-cognitieve probleemoplossing. Het kind leert mogelijke oplossingen voor een sociaal probleem bedenken. De kwaliteit van het product of denkresultaat is afhankelijk van de kwaliteit van het doorlopen denkproces. Kinderen die in het sociale domein onsuccesvolle probleemoplossers zijn, moeten in de eerste plaats op een andere, betere manier leren denken en overdenken.

7.1.3 Domein sociale competentie

Sociale competentie slaat op het gepast en succesvol toepassen van sociale vaardigheden in levensnabije situaties. De nadruk ligt hierbij op succesvol en contextueel.
Een leerling moet begrippen en inzichten in het sociale domein verworven hebben en sociale vaardigheden ter beschikking hebben, vooraleer hij deze gepast kan toepassen in een bepaalde context. Sociale competentie veronderstelt dus sociale cognitie én sociale vaardigheid. Het is niet mogelijk het onderscheid tussen cognitie, vaardigheid en competentie duidelijk af te lijnen. De meeste taken doen een beroep op de drie vermelde aspecten. Maar bij een aantal taken ligt het hoofdaccent op het cognitieve aspect, bij andere meer op het vaardigheidsaspect of op het contextueel gepast toepassen. Om zich passend te verontschuldigen, moeten we weten wat we precies verkeerd deden, welke gevoelens dit bij de ander heeft opgeroepen en welke concrete vorm van verontschuldiging we best gebruiken. We leren succesvol te handelen in reële, steeds complexer wordende sociale situaties en ontwikkelen een steeds grotere sociale competentie.
Van groot belang voor de sociale competentie is de bekwaamheid in referentiële communicatie. Hiermee bedoelen we de mate waarin iemand als zender of ontvanger van een boodschap rekening houdt met het perspectief, het referentiekader, de voorkennis, de verwachtingen van de ander. Voor de zender van een boodschap is het belangrijk dat hij zijn bedoeling zo goed mogelijk duidelijk maakt aan de ander, rekening houdend met diens situatie. De ontvanger van een boodschap moet zo goed mogelijk achterhalen wat juist de bedoeling is van de ander, rekening houdend met diens situatie. Goede referentiële communicatie veronderstelt dat we ons inleven in de positie van de ander. Veel leerlingen in het BuO hebben moeite met goed referentieel communiceren, waardoor hun boodschap slecht begrepen wordt, of ze zelf een boodschap niet goed begrijpen.

7.2 Ontwikkelingsdoelen sociaal emotionele ontwikkeling

7.2.1 Dynamisch affectieve ontwikkeling

Zelfwaardering

1 De leerling heeft zicht op wat hij zelf al kan.

niet zelf een zware doos optillen, maar hulp vragen aan een vriend.

2 De leerling leert omgaan met regelmatig terugkerende gevoelens van onmacht.

houdt er rekening mee dat je goed of zwak kunt zijn in één domein, maar dat dit niets zegt over je sterkte in andere domeinen.

beschouwt een net haalbare taak als een uitdaging en niet als een bedreiging, die je zou doen afhaken.

3 De leerling ziet zijn beperkingen, maar wil zich inzetten om ze te verbeteren.

zoekt bij een fout naar de oorzaak en naar waar hij in de toekomst moet op letten om de fout te vermijden, zonder het geheel als een mislukking te duiden.

4 De leerling is zich bewust van zijn eigenheid als individu.

weet dat hij een eigenheid heeft, niet gelijk is aan anderen en dat hij zijn eigenheid mag behouden.

beseft dat hij ook met zijn beperkingen een waardevol persoon is.

neemt afstand van de voorkeuren en interesses van anderen en ontwikkelt eigen voorkeuren en interesses.

volgt bij een mogelijkheid tot kiezen zijn eigen voorkeur.

5 De leerling waardeert bepaalde veranderingen die hij bij zichzelf vaststelt als een vooruitgang.

ziet in dat je als mens voortdurend verandert.

legt zich niet neer bij iets wat nu niet lukt, maar probeert dat stap voor stap te veranderen.

6 De leerling kiest werkpunten om zijn zelfontplooiing te bevorderen.

beschouwt iets nieuws als een kans om bij te leren.

7 De leerling weet wat zijn aandeel is, zowel in zijn successen als zijn mislukkingen.

schrijft (deel)successen en vorderingen toe aan zichzelf, zijn talent en zijn inspanningen.

legt een verband tussen zijn mislukken en zijn (tekort aan) inspanning en zoekt hoe hij in de toekomst zijn inspanning kan verbeteren.

beloont zichzelf als hij een moeilijke taak tot een goed einde brengt.

kan enige faalangst aan en weet hoe hij met zijn faalangst moet omgaan.

8 De leerling vertoont voldoende zelfvertrouwen om te leren.

heeft een houding van openheid om van anderen te leren.

streeft naar een optimale ontplooiing van zijn mogelijkheden.

Motivatie

9 De leerling heeft zicht op de zin van aangeboden taken.

weet dat juist kunnen rekenen belangrijk is voor het beheren van zijn zakgeld.

10 De leerling neemt verantwoordelijkheid op voor zijn gedrag.

weten welke de regels voor het opbergen van materiaal zijn en er je ook aan houden.

11 De leerling staat open voor uitdagingen en heeft zin voor initiatief.

laat zich bij het formuleren van doelen leiden door zijn eigen vorige prestaties en vorderingen en niet door die van medeleerlingen.

voltooit een begonnen taak met de nodige doorzetting en moedigt zichzelf aan indien nodig.

zet ondanks moeilijkheden door, werkt zelfstandig en vraagt slechts hulp als hij alleen niet verder kan.

12 De leerling heeft een houding van openheid om van anderen te leren.

leren van anderen bij het aanpakken van nieuwe leerinhouden.

bruikbare oplossingen en werkmethoden van anderen aanvaarden.

Zelfcontrole

13 De leerling legt een verband tussen bepaalde situaties, gedachten en gevoelens.

als ik niet mag meespelen, denk ik ’ze hebben iets tegen me’ en dan ben ik triestig.

14 De leerling herkent situaties als "gevaarlijk" omdat ze hinderlijke of moeilijk controleerbare gevoelens oproepen of kunnen leiden tot oncontroleerbaar gedrag.

herkent lichamelijke signalen van sterk opkomende emoties bij zichzelf.

sterke spanning, versnelde ademhaling en hartslag, een wee gevoel in de maag.

15 De leerling uit zijn gevoelens op een voor hemzelf en zijn omgeving aanvaardbare wijze.

bij opkomende hinderlijke emoties in "gevaarlijke" situaties passende zelfverbalisaties gebruiken waardoor je rustiger wordt.

meer greep op emoties krijgen en passend hanteringsgedrag tonen.

7.2.2 Sociale cognitie

Kennis van gevoelens, gedachten, wensen en intenties van zichzelf en de ander("theory of mind") en perspectiefneming

16 De leerling herkent bij zichzelf positieve en negatieve emoties en de basisgevoelens.

fijn – niet –fijn, basisgevoelens: verdriet, blijdschap, angst, boosheid.

herkent en benoemt bij zichzelf gevoelsuitdrukkingen, behoeften, verlangens, emoties gedachten en bedoelingen.

geeft aan of emoties gelijk of verschillend zijn.

beschrijft in eenvoudige taal een gebeurtenis die hij onlangs meemaakte en vertelt hoe hij zich daarbij voelde.

legt het verband tussen lichamelijke signalen en bepaalde gevoelens.

17 De leerling legt het verband tussen gevoelens, bijhorende gedachten en aansluitend gedrag.

differentieert steeds fijner tussen verschillende emoties en uitingen van emoties.

herinnert zich bepaalde emoties.

voorziet bepaalde emoties.

18 De leerling herkent gevoelens bij de ander en let daarbij op diens lichaamstaal.

houdt er rekening mee dat eenzelfde situatie bij eenzelfde persoon op verschillende tijdstippen verschillende gevoelens kan oproepen.

19 De leerling leert rekening houden met de gedachten, wensen of gevoelens van een ander.

verplaatst zich in de gevoelens, gedachten of bedoelingen van een ander in een situatie, waarbij die gevoelens, gedachten of bedoelingen niet gegeven zijn maar moeten afgeleid worden.

geeft aan, waarom de ander waarschijnlijk die gevoelens, gedachten of bedoelingen heeft.

20 De leerling beschrijft wat hij voelt en doet in een concrete situatie en weet dat zowel zijn gedrag als zijn gevoelens situatiegebonden zijn.

geeft aan waarom gevoelens, gedachten of bedoelingen gelijk zijn of verschillen.

21 geeft aan hoe gedachten, gevoelens of intenties van verschillende personen in een sociale situatie met elkaar samenhangen.

geeft aan welke de gevolgen kunnen zijn van verschillen/ gelijkenissen in gevoelens, gedachten of intenties.

Sociale probleemoplossing

22 De leerling voert bij één concreet probleem de verschillende fasen van de sociale probleemoplossingcyclus uit in een op mekaar afgestemde wijze.

probleemdefinitie, zoeken naar mogelijke oorzaken, genereren van mogelijke oplossingen en afwegen van bijhorende consequenties, kiezen van een oplossing na afweging van voor en nadelen, evaluatie van de oplossing tijdens en na de uitvoering.

23 De leerling herkent en benoemt een sociaal probleem.

kan een sociaal probleem identificeren, omschrijven en aangeven wat de erin betrokken personen wensen te bereiken.

24 De leerling zoekt naar mogelijke oorzaken van een sociaal probleem.

Je vriend wil niet met je spelen: is hij het beu steeds dezelfde spelletjes te spelen, is hij boos op jou of wil hij liever eens alleen zijn?

25 De leerling overweegt mogelijke oplossingen voor een sociaal probleem en weegt bijhorende consequenties af.

ontwikkelt gevoeligheid voor het herkennen van aanwijzingen in hemzelf van opduikende problemen.

genereert mogelijke oplossingen en weegt bijhorende consequenties af.

kiest één oplossing na afweging van de voor- en nadelen.

evalueert de oplossing tijdens en na de uitvoering.

bedenkt meerdere (alternatieve) oplossingsmogelijkheden.

26 De leerling volgt een plan om een niet direct bereikbaar doel in het sociale domein te realiseren.

houdt rekening met de goede volgorde van de stappen, met mogelijke hindernissen en met het belang van een goede timing.

ontwikkelt gevoeligheid voor aanwijzingen dat interpersoonlijke problemen kunnen verbonden zijn aan bepaalde situaties.

7.2.3 Sociale vaardigheden en competentie

Ik en de ander

27 De leerling leeft mee met gevoelens van anderen en laat dit blijken.

meeleven met een vriend die treurt bij het verlies van een huisdier.

28 De leerling houdt er rekening mee dat mensen kunnen veranderen.

houdt er rekening mee dat zijn indruk over iemand kan veranderen, of dat iemand zich anders kan voordoen dan hij werkelijk is.

29 De leerling laat blijken dat hij op een onbevangen en respectvolle wijze rekening houdt met en omgaat met leeftijdsgenoten.

leerlingen van het andere geslacht, leerlingen met een opvallend uiterlijk (huidskleur, zwaarlijvigheid, haarkleur, tanden) leerlingen met een handicap.

30 De leerling komt op voor leeftijdsgenoten.

geeft bij een eenvoudige conflictsituatie met een medeleerling zijn visie over het ontstaan van het probleem en over mogelijke oplossingen.

31 De leerling houdt er rekening mee dat conflicten ontstaan door tegengestelde wensen, opvattingen en gevoelens.

Jan wil voetballen en Bert wil eerst zijn boek uitlezen.

32 De leerling zoekt bij een conflict een oplossing die voor beide partijen aanvaardbaar is.

bij het spel compromissen sluiten die aan wensen van verschillende personen tegemoetkomen.

Ik en de anderen: relatiewijzen

33 De leerling begroet een ander op gepaste wijze.

hij kijkt hem aan, noemt zijn naam en zegt iets ter begroeting.

34 De leerling vraagt iets op gepaste wijze.

houdt rekening met een geschikt tijdstip om de ander aan te spreken.

houdt rekening met de voorkennis waarover die ander als zender beschikt in de referentiële communicatie.

35 De leerling luistert naar de boodschap van een ander.

houdt gepast oogcontact.

gaat in op een uitnodiging voor een gebeurtenis of activiteit van een leeftijdsgenoot.

vraagt uitleg bij onduidelijkheden als ontvanger in de referentiële communicatie.

36 De leerling gaat naar anderen toe, legt contact en slaat een praatje.

vertelt spontaan iets van zichzelf, nodigt iemand uit voor een gebeurtenis of een activiteit.

37 De leerling verwoordt een eigen mening.

verwoordt wat hij waarneemt, wat hij zich herinnert of wat hij zich voorstelt.

38 De leerling neemt het woord in een groepsgesprek.

nodigt de anderen uit voor een activiteit.

39 De leerling stelt zich discreet op.

plaatst zichzelf niet steeds op de voorgrond.

40 De leerling geeft de ander de kans en de ruimte om te zijn zoals hij is.

laat de ander uitspreken, zonder hem onnodig in de rede vallen.

laat een ander eens voorgaan en geeft de ander een evenwaardig deel van de beschikbare ruimte.

vraagt een ander naar diens mening.

41 De leerling uit zijn waardering.

moedigt een ander aan en geeft hem bij gelegenheid een complimentje.

42 De leerling staat een ander in moeilijkheden bij.

bereid zijn een schrift, boek uit te lenen.

43 De leerling brengt zorg op voor iets of iemand anders.

behandelt het boek van zijn vriend met zorg.

44 De leerling vraagt hulp en laat zich helpen.

de hulp inroepen van een leerkracht als je niet verder kunt.

45 De leerling laat op passende wijze afkeuring blijken bij onrechtvaardige situaties.

neemt een situatie kritisch waar en verwoordt ze zo, dat ze bespreekbaar wordt.

maakt een ander op een beleefde wijze duidelijk wat hij denkt dat hij verkeerd doet en wijst hem op het ongewenste, hinderlijke effect van zijn gedrag.

46 De leerling denkt kritisch na over bepaalde maatschappelijke toestanden.

denkt na over het feit dat Aicha niet mee op zeeklassen mag.

47 De leerling beluistert kritiek, gaat na of die terecht is of niet, en aanvaardt desgevallend die kritiek.

geeft toe dat hij de klasgenoten niet vriendelijk groette.

48 De leerling verontschuldigt zich na een begane fout of misstap.

verontschuldigt zich voor het verkreuken van het tekenblad van zijn buur.

49 De leerling zoekt na een gemaakte fout hoe hij aangerichte schade of aangedaan verdriet kan herstellen.

stelt voor het verkreukte blad weer glad te strijken.

50 De leerling aanvaardt een sanctie na een begane fout of misstap.

betaalt een nieuw blad indien het strijken niet helpt.

Ik en de anderen: gespreksconventies

51 De leerling geeft in een gesprek aan dat hijzelf aan het woord wil komen.

toont via oogcontact en lichaamstaal dat hij wat te zeggen heeft.

52 De leerling spreekt in een gesprek duidelijk hoorbaar en met een zekere expressiviteit.

verzorgt volume, uitspraak en intonatie.

53 De leerling haakt in een gesprek in op wat de ander gezegd heeft, in plaats van "zijn eigen verhaal" verder te zetten.

laat de ander uitspreken, waarbij hij actief luisteren afwisselt met zelf aan het woord zijn.

54 De leerling geeft de ander ruimte om zich te uiten en is tolerant tegenover een andere mening.

gunt de ander bij het geven, vragen, gebieden ..., de vrijheid om het aan te nemen of te weigeren.

55 De leerling stemt zijn verbale en non-verbale uitingen op elkaar af.

stelt met een vriendelijk gezicht voor om af te wassen.

56 De leerling let in een gesprek zowel op de verbale als niet-verbale uitingen van de ander, en betrekt ze op elkaar.

merkt aan de gelaatsuitdrukking van Jan dat hij niet wil dat de meisjes meegaan, ook al nodigt hij ze uit.

57 De leerling heeft respect voor uitingen van leeftijdsgenoten uit een andere cultuur.

plaagt zijn vriend niet met voedsel tijdens de ramadan.

58 De leerling rondt een gesprek passend af.

formuleert een afsluitende zin alvorens weg te gaan.

Ik en de anderen: leven en samenwerken in groep

59 De leerling kent en begrijpt omgangsvormen, leefregels en afspraken die van belang zijn voor het samenleven in een groep.

geeft van regels en afspraken aan welk hun zin of functie is, in het licht van de groepsdoelen en activiteiten, die van groep tot groep kunnen verschillen.

60 De leerling leert samenwerken met anderen.

houdt er rekening mee dat mensen deel uitmaken van verschillende groepen, waarin zij verschillende rollen kunnen vervullen.

61 De leerling spreekt regels en een taakverdeling af, met het oog op een vlotte groepswerking.

kan in concrete situaties met hulp van een volwassene afspraken maken.

overlegt met andere leerlingen naar aanleiding van een groepsopdracht.

neemt bij een groepsactiviteit de verantwoordelijkheid voor de uitvoering op zich.

62 De leerling komt in groep gemaakte afspraken na.

kan bij een activiteit of spel in een kleine groep nagaan of de regels worden nageleefd of niet.

63 De leerling voelt zich mee verantwoordelijk voor de groep en voor wat er in de groep gebeurt.

houdt er rekening mee dat groepsleden van elkaar afhankelijk zijn, elkaar nodig hebben en hij draagt zelf bij tot een geslaagd groepsproces.

64 De leerling werkt samen met anderen, zonder onderscheid van sociale achtergrond, geslacht of etnische origine.

is bereid met eender wie samen een taak op te nemen.

naar boven