| |
Informatiemap BuBaO: deel 4: buitengewoon
onderwijs type 1
7 Leergebied sociaal emotionele ontwikkeling
7.1 Kerngedachten
In de sociaal-emotionele ontwikkeling kunnen we twee soorten
ontwikkelingsaspecten onderscheiden. Enerzijds zijn er aspecten van de dynamisch-affectieve
ontwikkeling zoals de zelfwaardering en attributie, de motivatie en de zelfcontrole.
Anderzijds zijn er de sociale cognitie en de sociale competentie.
Bij vele kinderen verloopt de sociaal-emotionele ontwikkeling
spontaan, zonder uitdrukkelijk geformaliseerd leerproces op school. Kinderen
leren uit zichzelf hoe men iemand te vriend maakt en houdt. Bij kinderen in
type 1 is dat niet zo vanzelfsprekend. Zonder uitdrukkelijke leerhulp verwerven
ze in onvoldoende mate de basisinzichten, vaardigheden en attitudes die nodig
zijn om mee te kunnen in ons hedendaags sociaal verkeer. Om die reden wordt
de sociaal-emotionele ontwikkeling in type 1 als een apart leergebied opgevat.
Hiermee wordt doelbewust gekozen om formeel en systematisch
aandacht te besteden aan het verwerven van interrelationele vaardigheden op
school.
Leerlingen met licht mentale handicap zijn meer kwetsbaar
in hun dynamisch-affectieve ontwikkeling dan andere kinderen. Omwille van
herhaalde faalervaringen hebben ze kans op een verminderd zelfvertrouwen en
negatieve zelfwaardering. Wanneer ze vaak geconfronteerd worden met moeilijke
taken, vermindert hun motivatie, omdat deze taken voor hen geen uitdaging
betekenen. Daarenboven hebben ze de indruk dat ze weinig aankunnen en dat
de gebeurtenissen bepaald worden door factoren buiten henzelf. Daardoor hebben
ze de neiging om de oorzaak van lukken of mislukken op taken buiten henzelf
te leggen. Zo dreigen ze terecht te komen in een toestand van aangeleerde
hulpeloosheid. Ook de zelfcontrole is bij hen minder ontwikkeld. Ze zien een
plots opkomende emotie als iets dat hen overvalt en waar ze helemaal geen
greep op hebben. Dit tekort aan zelfcontrole leidt tot een minder goede sociale
aanpassing en een negatieve zelfbeleving.
Er is een wisselwerking tussen de dynamisch-affectieve
ontwikkeling en de sociale ontwikkeling. Een positieve zelfwaardering, goede
motivatie en een goede zelfcontrole zijn voorwaarden tot leren, ook in het
sociale domein. Maar tegelijk zullen inzicht in de eigen gevoelens en die
van anderen, omgangsvaardigheid en vaardigheid tot sociale probleemoplossing,
leiden tot zelfwaardering, motivatie en zelfcontrole.
7.1.1 Domein dynamisch-affectieve ontwikkeling
De zelfwaardering en het zelfbeeld vormen samen ons
zelfconcept. Het zelfconcept is het geheel aan denkbeelden dat we hebben over
onszelf. Zijn deze denkbeelden neutraal en beschrijvend, dan spreken we van
zelfbeeld. Zijn het subjectief evaluerende uitspraken, dan gebruiken we de
term zelfwaardering. Daarnaast maken we een onderscheid tussen de globale
en domeinspecifieke zelfwaardering. Globale zelfwaardering slaat op het algemene,
omvattende gevoel van eigenwaarde. Domeinspecifieke zelfwaardering slaat op
specifieke aspecten. Iemand kan zichzelf goed vinden in sport, maar minder
goed in sociale omgang. Rond de leeftijd van 6 jaar overweegt nog het globale
in de zelfwaardering, als het kind ouder wordt neemt het belang toe van domeinspecifieke
waarderingen. Voor kinderen in de lagere school zijn vooral de domeinen school,
sport, het uiterlijk en de omgang met andere kinderen belangrijk.
Attributie slaat op het toekennen
van eigen lukken en mislukken aan bepaalde oorzaken. Sommige leerlingen hebben
de gewoonte om mislukkingen intern te attribueren, dus toe te wijzen aan factoren
binnen zichzelf. Hun successen daarentegen attribueren ze extern, door ze
toe te wijzen aan factoren buiten zichzelf. Een dergelijke attributiestijl
is nefast voor de zelfwaardering: ze nemen de verantwoordelijkheid voor mislukkingen
op zich, maar slagen wordt toegeschreven aan factoren die ontsnappen aan hun
controle en verantwoordelijkheid. Sommige leerlingen hebben een omgekeerde
attributiestijl, waarbij ze hun successen intern attribueren en hun mislukkingen
extern. Dit leidt tot een positieve zelfwaardering, maar heeft ongunstige
effecten op de motivatie. De belangrijke invloed van attributieve processen
op de motivatie wordt de laatste jaren meer en meer benadrukt.
Bij het bespreken van de motivatie gaan we uit van
een motivatiemodel waar we de leerling zien als een actieve informatieverwerker,
die zelf verantwoordelijkheid opneemt voor zijn leren door gebruik te maken
van strategieën van autoregulatie. Drie belangrijke inschattingsprocessen
bepalen de motivatie:
- de inschatting door de leerling van de waarde
van de taak;
- de inschatting door de leerling van de aspecten
van het eigen functioneren in de taaksituatie;
- de inschatting van eigen controle over de
taakuitvoering.
De context slaat op taaksituaties waarin de leerling zich
op school voortdurend bevindt en die van hem een cognitief engagement vragen.
De drie inschattingsprocessen leiden tot de keuze van een activiteit om een
zich gesteld doel te bereiken.
Zelfcontrole is de mate waarin
iemand er in slaagt zijn gevoelens te reguleren overeenkomstig zijn eigen
wensen. Het resultaat is dat hij zich meer aangepast gedraagt en dat zijn
welbevinden en zelfwaardering verhogen. De leerling leert bewuster met zijn
gevoelens om te gaan en ze te uiten op een aanvaardbare wijze. Een voorbeeld
hiervan is woederegulering.
7.1.2 Domein sociale cognitie
Onder sociale cognitie verstaan we het denken over de sociale
werkelijkheid.
Men ontdekte dat kinderen al op jonge leeftijd, vanaf 4
à 5 jaar, een "theory of mind" (TOM) ontwikkelen.
Dit houdt in dat het kind weet heeft van en een opvatting heeft over gevoelens,
wensen en gedachten bij zichzelf en anderen. Het kind leert basisgevoelens
zoals angst, verdriet, blijdschap en boosheid bij zichzelf en anderen te herkennen
en te benoemen. Vervolgens leert het dat mensen verschillen en dat verschillende
situaties bij verschillende mensen andere gedachten en gevoelens kunnen oproepen.
Deze gedachten en gevoelens kunnen dan leiden tot andere gedragingen.
In een tweede fase komt het kind tot perspectiefneming.
Het kind gaat zich inleven in de situatie van de ander. Het probeert de gedachten,
gevoelens en wensen van de ander af te leiden. Geleidelijk leert het kind
oog te hebben voor de oorzaken of achtergronden van de perspectieven van anderen
en van de verschillen in die perspectieven. Tenslotte leert het kind rekening
te houden met de perspectieven van anderen. In de praktijk zijn "theory
of mind" en perspectiefneming moeilijk van elkaar te onderscheiden. Daarom
zullen deze ontwikkelingsdoelen gegroepeerd worden. Het begrip "theory
of mind" vermelden we apart omdat het vroegtijdig ontwikkelen van de
sociale cognitie bij leerlingen in het buitengewoon onderwijs belangrijk is.
In een derde fase komt het kind tot sociaal-cognitieve
probleemoplossing. Het kind leert mogelijke oplossingen voor een sociaal
probleem bedenken. De kwaliteit van het product of denkresultaat is afhankelijk
van de kwaliteit van het doorlopen denkproces. Kinderen die in het sociale
domein onsuccesvolle probleemoplossers zijn, moeten in de eerste plaats op
een andere, betere manier leren denken en overdenken.
7.1.3 Domein sociale competentie
Sociale competentie slaat
op het gepast en succesvol toepassen van sociale vaardigheden in levensnabije
situaties. De nadruk ligt hierbij op succesvol en contextueel.
Een leerling moet begrippen en inzichten in het sociale
domein verworven hebben en sociale vaardigheden ter beschikking hebben, vooraleer
hij deze gepast kan toepassen in een bepaalde context. Sociale competentie
veronderstelt dus sociale cognitie én sociale vaardigheid. Het is niet mogelijk
het onderscheid tussen cognitie, vaardigheid en competentie duidelijk af te
lijnen. De meeste taken doen een beroep op de drie vermelde aspecten. Maar
bij een aantal taken ligt het hoofdaccent op het cognitieve aspect, bij andere
meer op het vaardigheidsaspect of op het contextueel gepast toepassen. Om
zich passend te verontschuldigen, moeten we weten wat we precies verkeerd
deden, welke gevoelens dit bij de ander heeft opgeroepen en welke concrete
vorm van verontschuldiging we best gebruiken. We leren succesvol te handelen
in reële, steeds complexer wordende sociale situaties en ontwikkelen een steeds
grotere sociale competentie.
Van groot belang voor de sociale competentie is de bekwaamheid
in referentiële communicatie. Hiermee bedoelen we de mate waarin iemand
als zender of ontvanger van een boodschap rekening houdt met het perspectief,
het referentiekader, de voorkennis, de verwachtingen van de ander. Voor de
zender van een boodschap is het belangrijk dat hij zijn bedoeling zo
goed mogelijk duidelijk maakt aan de ander, rekening houdend met diens situatie.
De ontvanger van een boodschap moet zo goed mogelijk achterhalen wat juist
de bedoeling is van de ander, rekening houdend met diens situatie. Goede referentiële
communicatie veronderstelt dat we ons inleven in de positie van de ander.
Veel leerlingen in het BuO hebben moeite met goed referentieel communiceren,
waardoor hun boodschap slecht begrepen wordt, of ze zelf een boodschap niet
goed begrijpen.
7.2 Ontwikkelingsdoelen sociaal emotionele ontwikkeling
7.2.1 Dynamisch affectieve ontwikkeling
Zelfwaardering
1 De leerling heeft zicht op wat hij zelf
al kan. |
niet
zelf een zware doos optillen, maar hulp vragen aan een vriend. |
2 De leerling leert omgaan met regelmatig
terugkerende gevoelens van onmacht. |
houdt er
rekening mee dat je goed of zwak kunt zijn in één domein, maar dat dit
niets zegt over je sterkte in andere domeinen.
beschouwt een net haalbare taak als een uitdaging
en niet als een bedreiging, die je zou doen afhaken. |
3 De leerling ziet zijn beperkingen, maar
wil zich inzetten om ze te verbeteren. |
zoekt bij
een fout naar de oorzaak en naar waar hij in de toekomst moet op letten
om de fout te vermijden, zonder het geheel als een mislukking te duiden. |
4 De leerling is zich bewust van zijn
eigenheid als individu. |
weet
dat hij een eigenheid heeft, niet gelijk is aan anderen en dat hij zijn
eigenheid mag behouden.
beseft dat hij ook met zijn beperkingen een waardevol
persoon is.
neemt afstand van de voorkeuren en interesses van
anderen en ontwikkelt eigen voorkeuren en interesses.
volgt bij een mogelijkheid tot kiezen zijn eigen
voorkeur. |
5 De leerling waardeert bepaalde veranderingen
die hij bij zichzelf vaststelt als een vooruitgang. |
ziet
in dat je als mens voortdurend verandert.
legt zich niet neer bij iets wat nu niet lukt,
maar probeert dat stap voor stap te veranderen. |
6 De leerling kiest werkpunten om zijn
zelfontplooiing te bevorderen. |
beschouwt
iets nieuws als een kans om bij te leren. |
7 De leerling weet wat zijn aandeel is,
zowel in zijn successen als zijn mislukkingen. |
schrijft
(deel)successen en vorderingen toe aan zichzelf, zijn talent en zijn
inspanningen.
legt een verband tussen zijn mislukken en zijn
(tekort aan) inspanning en zoekt hoe hij in de toekomst zijn inspanning
kan verbeteren.
beloont zichzelf als hij een moeilijke taak tot
een goed einde brengt.
kan enige faalangst aan en weet hoe hij met zijn
faalangst moet omgaan. |
8 De leerling vertoont voldoende zelfvertrouwen
om te leren. |
heeft een
houding van openheid om van anderen te leren.
streeft naar een optimale ontplooiing van zijn
mogelijkheden. |
Motivatie
9 De leerling heeft zicht op de zin
van aangeboden taken. |
weet dat
juist kunnen rekenen belangrijk is voor het beheren van zijn zakgeld. |
10 De leerling neemt verantwoordelijkheid
op voor zijn gedrag. |
weten welke
de regels voor het opbergen van materiaal zijn en er je ook aan houden. |
11 De leerling staat open voor uitdagingen
en heeft zin voor initiatief. |
laat zich
bij het formuleren van doelen leiden door zijn eigen vorige prestaties
en vorderingen en niet door die van medeleerlingen.
voltooit een begonnen taak met de nodige doorzetting
en moedigt zichzelf aan indien nodig.
zet ondanks moeilijkheden door, werkt zelfstandig
en vraagt slechts hulp als hij alleen niet verder kan. |
12 De leerling heeft een houding van openheid
om van anderen te leren. |
leren
van anderen bij het aanpakken van nieuwe leerinhouden.
bruikbare oplossingen en werkmethoden van anderen
aanvaarden. |
Zelfcontrole
13 De leerling legt een verband tussen
bepaalde situaties, gedachten en gevoelens. |
als ik niet
mag meespelen, denk ik ’ze hebben iets tegen me’ en dan ben ik triestig. |
14 De leerling herkent situaties als "gevaarlijk"
omdat ze hinderlijke of moeilijk controleerbare gevoelens oproepen of
kunnen leiden tot oncontroleerbaar gedrag. |
herkent
lichamelijke signalen van sterk opkomende emoties bij zichzelf.
sterke spanning, versnelde ademhaling en hartslag,
een wee gevoel in de maag. |
15 De leerling uit zijn gevoelens op een
voor hemzelf en zijn omgeving aanvaardbare wijze. |
bij
opkomende hinderlijke emoties in "gevaarlijke" situaties passende
zelfverbalisaties gebruiken waardoor je rustiger wordt.
meer greep op emoties krijgen en passend hanteringsgedrag
tonen. |
7.2.2 Sociale cognitie
Kennis van gevoelens,
gedachten, wensen en intenties van zichzelf en de ander("theory of mind")
en perspectiefneming
16 De leerling herkent bij zichzelf positieve
en negatieve emoties en de basisgevoelens. |
fijn
– niet –fijn, basisgevoelens: verdriet, blijdschap, angst, boosheid.
herkent en benoemt bij zichzelf gevoelsuitdrukkingen,
behoeften, verlangens, emoties gedachten en bedoelingen.
geeft aan of emoties gelijk of verschillend zijn.
beschrijft in eenvoudige taal een gebeurtenis die
hij onlangs meemaakte en vertelt hoe hij zich daarbij voelde.
legt het verband tussen lichamelijke signalen en
bepaalde gevoelens. |
17 De leerling legt het verband tussen
gevoelens, bijhorende gedachten en aansluitend gedrag. |
differentieert
steeds fijner tussen verschillende emoties en uitingen van emoties.
herinnert zich bepaalde emoties.
voorziet bepaalde emoties. |
18 De leerling herkent gevoelens bij de
ander en let daarbij op diens lichaamstaal. |
houdt er
rekening mee dat eenzelfde situatie bij eenzelfde persoon op verschillende
tijdstippen verschillende gevoelens kan oproepen. |
19 De leerling leert rekening houden met
de gedachten, wensen of gevoelens van een ander. |
verplaatst
zich in de gevoelens, gedachten of bedoelingen van een ander in een
situatie, waarbij die gevoelens, gedachten of bedoelingen niet gegeven
zijn maar moeten afgeleid worden.
geeft aan, waarom de ander waarschijnlijk die gevoelens,
gedachten of bedoelingen heeft. |
20 De leerling beschrijft wat hij voelt
en doet in een concrete situatie en weet dat zowel zijn gedrag als zijn
gevoelens situatiegebonden zijn. |
geeft aan
waarom gevoelens, gedachten of bedoelingen gelijk zijn of verschillen. |
21 geeft aan hoe gedachten, gevoelens of
intenties van verschillende personen in een sociale situatie met elkaar
samenhangen. |
geeft aan
welke de gevolgen kunnen zijn van verschillen/ gelijkenissen in gevoelens,
gedachten of intenties. |
Sociale probleemoplossing
22 De leerling voert bij één concreet probleem
de verschillende fasen van de sociale probleemoplossingcyclus uit in
een op mekaar afgestemde wijze. |
probleemdefinitie,
zoeken naar mogelijke oorzaken, genereren van mogelijke oplossingen
en afwegen van bijhorende consequenties, kiezen van een oplossing na
afweging van voor en nadelen, evaluatie van de oplossing tijdens en
na de uitvoering. |
23 De leerling herkent en benoemt een sociaal
probleem. |
kan
een sociaal probleem identificeren, omschrijven en aangeven wat de erin
betrokken personen wensen te bereiken. |
24 De leerling zoekt naar mogelijke oorzaken
van een sociaal probleem. |
Je
vriend wil niet met je spelen: is hij het beu steeds dezelfde spelletjes
te spelen, is hij boos op jou of wil hij liever eens alleen zijn? |
25 De leerling overweegt mogelijke oplossingen
voor een sociaal probleem en weegt bijhorende consequenties af. |
ontwikkelt
gevoeligheid voor het herkennen van aanwijzingen in hemzelf van opduikende
problemen.
genereert mogelijke oplossingen en weegt bijhorende
consequenties af.
kiest één oplossing na afweging van de voor- en
nadelen.
evalueert de oplossing tijdens en na de uitvoering.
bedenkt meerdere (alternatieve) oplossingsmogelijkheden. |
26 De leerling volgt een plan om een niet
direct bereikbaar doel in het sociale domein te realiseren. |
houdt
rekening met de goede volgorde van de stappen, met mogelijke hindernissen
en met het belang van een goede timing.
ontwikkelt gevoeligheid voor aanwijzingen
dat interpersoonlijke problemen kunnen verbonden zijn aan bepaalde situaties. |
7.2.3 Sociale
vaardigheden en competentie
Ik en de ander
27 De leerling leeft mee met gevoelens
van anderen en laat dit blijken. |
meeleven
met een vriend die treurt bij het verlies van een huisdier. |
28 De leerling houdt er rekening mee dat
mensen kunnen veranderen. |
houdt
er rekening mee dat zijn indruk over iemand kan veranderen, of dat iemand
zich anders kan voordoen dan hij werkelijk is. |
29 De leerling laat blijken dat hij op
een onbevangen en respectvolle wijze rekening houdt met en omgaat met
leeftijdsgenoten. |
leerlingen
van het andere geslacht, leerlingen met een opvallend uiterlijk (huidskleur,
zwaarlijvigheid, haarkleur, tanden) leerlingen met een handicap. |
30 De leerling komt op voor leeftijdsgenoten. |
geeft bij
een eenvoudige conflictsituatie met een medeleerling zijn visie over
het ontstaan van het probleem en over mogelijke oplossingen. |
31 De leerling houdt er rekening mee
dat conflicten ontstaan door tegengestelde wensen, opvattingen en gevoelens. |
Jan wil
voetballen en Bert wil eerst zijn boek uitlezen. |
32 De leerling zoekt bij een conflict een
oplossing die voor beide partijen aanvaardbaar is. |
bij het
spel compromissen sluiten die aan wensen van verschillende personen
tegemoetkomen. |
Ik en de anderen: relatiewijzen
33 De leerling begroet een ander op gepaste
wijze. |
hij kijkt
hem aan, noemt zijn naam en zegt iets ter begroeting. |
34 De leerling vraagt iets op gepaste wijze. |
houdt rekening
met een geschikt tijdstip om de ander aan te spreken.
houdt rekening met de voorkennis waarover die ander
als zender beschikt in de referentiële communicatie. |
35 De leerling luistert naar de boodschap
van een ander. |
houdt gepast
oogcontact.
gaat in op een uitnodiging voor een gebeurtenis
of activiteit van een leeftijdsgenoot.
vraagt uitleg bij onduidelijkheden
als ontvanger in de referentiële communicatie. |
36 De leerling gaat naar anderen toe, legt
contact en slaat een praatje. |
vertelt
spontaan iets van zichzelf, nodigt iemand uit voor een gebeurtenis of
een activiteit. |
37 De leerling verwoordt een eigen mening. |
verwoordt
wat hij waarneemt, wat hij zich herinnert of wat hij zich voorstelt. |
38 De leerling neemt het woord in een groepsgesprek. |
nodigt de
anderen uit voor een activiteit. |
39 De leerling stelt zich discreet op. |
plaatst
zichzelf niet steeds op de voorgrond. |
40 De leerling geeft de ander de kans en
de ruimte om te zijn zoals hij is. |
laat
de ander uitspreken, zonder hem onnodig in de rede vallen.
laat een ander eens voorgaan en geeft
de ander een evenwaardig deel van de beschikbare ruimte.
vraagt een ander naar diens mening. |
41 De leerling uit zijn waardering. |
moedigt
een ander aan en geeft hem bij gelegenheid een complimentje. |
42 De leerling staat een ander in moeilijkheden
bij. |
bereid zijn
een schrift, boek uit te lenen. |
43 De leerling brengt zorg op voor iets
of iemand anders. |
behandelt
het boek van zijn vriend met zorg. |
44 De leerling vraagt hulp en laat zich
helpen. |
de hulp
inroepen van een leerkracht als je niet verder kunt. |
45 De leerling laat op passende wijze afkeuring
blijken bij onrechtvaardige situaties. |
neemt een
situatie kritisch waar en verwoordt ze zo, dat ze bespreekbaar wordt.
maakt een ander op een beleefde wijze duidelijk
wat hij denkt dat hij verkeerd doet en wijst hem op het ongewenste,
hinderlijke effect van zijn gedrag. |
46 De leerling denkt kritisch na over bepaalde
maatschappelijke toestanden. |
denkt na
over het feit dat Aicha niet mee op zeeklassen mag. |
47 De leerling beluistert kritiek, gaat
na of die terecht is of niet, en aanvaardt desgevallend die kritiek. |
geeft
toe dat hij de klasgenoten niet vriendelijk groette. |
48 De leerling verontschuldigt zich na
een begane fout of misstap. |
verontschuldigt
zich voor het verkreuken van het tekenblad van zijn buur. |
49 De leerling zoekt na een gemaakte fout
hoe hij aangerichte schade of aangedaan verdriet kan herstellen. |
stelt
voor het verkreukte blad weer glad te strijken. |
50 De leerling aanvaardt een sanctie na
een begane fout of misstap. |
betaalt
een nieuw blad indien het strijken niet helpt. |
Ik en de anderen: gespreksconventies
51 De leerling geeft in een gesprek aan
dat hijzelf aan het woord wil komen. |
toont
via oogcontact en lichaamstaal dat hij wat te zeggen heeft. |
52 De leerling spreekt in een gesprek duidelijk
hoorbaar en met een zekere expressiviteit. |
verzorgt
volume, uitspraak en intonatie. |
53 De leerling haakt in een gesprek in
op wat de ander gezegd heeft, in plaats van "zijn eigen verhaal"
verder te zetten. |
laat
de ander uitspreken, waarbij hij actief luisteren afwisselt met zelf
aan het woord zijn. |
54 De leerling geeft de ander ruimte om
zich te uiten en is tolerant tegenover een andere mening. |
gunt de
ander bij het geven, vragen, gebieden ..., de vrijheid om het aan te
nemen of te weigeren. |
55 De leerling stemt zijn verbale en non-verbale
uitingen op elkaar af. |
stelt
met een vriendelijk gezicht voor om af te wassen. |
56 De leerling let in een gesprek zowel
op de verbale als niet-verbale uitingen van de ander, en betrekt ze
op elkaar. |
merkt
aan de gelaatsuitdrukking van Jan dat hij niet wil dat de meisjes meegaan,
ook al nodigt hij ze uit. |
57 De leerling heeft respect voor uitingen
van leeftijdsgenoten uit een andere cultuur. |
plaagt
zijn vriend niet met voedsel tijdens de ramadan. |
58 De leerling rondt een gesprek passend
af. |
formuleert
een afsluitende zin alvorens weg te gaan. |
Ik en de anderen: leven en samenwerken in
groep
59 De leerling kent en begrijpt omgangsvormen,
leefregels en afspraken die van belang zijn voor het samenleven in een
groep. |
geeft van
regels en afspraken aan welk hun zin of functie is, in het licht van
de groepsdoelen en activiteiten, die van groep tot groep kunnen verschillen. |
60 De leerling leert samenwerken met anderen. |
houdt er
rekening mee dat mensen deel uitmaken van verschillende groepen, waarin
zij verschillende rollen kunnen vervullen. |
61 De leerling spreekt regels en een taakverdeling
af, met het oog op een vlotte groepswerking. |
kan in concrete
situaties met hulp van een volwassene afspraken maken.
overlegt met andere leerlingen naar aanleiding
van een groepsopdracht.
neemt bij een groepsactiviteit de verantwoordelijkheid
voor de uitvoering op zich. |
62 De leerling komt in groep gemaakte afspraken
na. |
kan bij
een activiteit of spel in een kleine groep nagaan of de regels worden
nageleefd of niet. |
63 De leerling voelt zich mee verantwoordelijk
voor de groep en voor wat er in de groep gebeurt. |
houdt er
rekening mee dat groepsleden van elkaar afhankelijk zijn, elkaar nodig
hebben en hij draagt zelf bij tot een geslaagd groepsproces. |
64 De leerling werkt samen met anderen,
zonder onderscheid van sociale achtergrond, geslacht of etnische origine. |
is bereid
met eender wie samen een taak op te nemen.
|
naar boven |