[an error occurred while processing this directive]


 

Informatiemap BuBaO: deel 4: buitengewoon onderwijs type 1

10 Leergebied Nederlands

10.1 Kerngedachten

Kinderen verwerven vooral taal door in interactie te treden met anderen. Taaltaken zijn authentiek als ze betekenis hebben voor kinderen, als ze de taak ervaren als functioneel voor de praktijk. Taal verwerven is een sociaal proces. Kinderen leren de betekenis van gesproken en geschreven taal in het dagelijks leven door het voorbeeldgedrag van anderen. Niet alleen de interactie tussen leraar en leerling is van belang, ook de interactie tussen leerlingen onderling.
In de taalontwikkeling spelen leerstrategieën een belangrijke rol. Kinderen voeren niet alleen een taaltaak uit, maar bedenken vooraf hoe ze de taak zullen uitvoeren, bewaken het proces en evalueren na afloop. Zo ontwikkelen zij metacognitieve vaardigheden.
In tegenstelling tot de leerlingen in het gewoon lager onderwijs hebben vele kinderen uit het BuO type 1 een algemene achterstand in de taalontwikkeling.
Deze taalachterstand vergroot nog in vergelijking met andere kinderen naarmate ze ouder worden. Om een taalontwikkelingsniveau te bereiken dat bij andere kinderen schijnbaar spontaan bereikt wordt, hebben leerlingen uit het BuO type 1 speciale ondersteuning nodig.

Kinderen met een normale taalontwikkeling verwerven het taalregelsysteem vanzelf. Een taalzwak kind zal moeten geholpen worden om de regels van het taalsysteem waar te nemen en te verwerken. Daarom dient het taalaanbod aansluitend bij het ontwikkelingsniveau van het kind systematisch en gestructureerd te zijn. Taal ontwikkelt zich vanuit een communicatief gebeuren. Ook de taalbeschouwing dient vanuit het taalgebruik aangebracht te worden. Door deze speciale ondersteuning zal de taal zich verder ontwikkelen.

Door de nauwe samenhang die er bestaat tussen de taalontwikkeling en de cognitieve ontwikkeling dient er binnen het BuO type 1 voldoende aandacht besteed te worden aan de taalontwikkeling. Zelfs al zullen een aantal kinderen zwak blijven in hun expressief taalgebruik toch zal door het stimuleren van de taalontwikkeling hun innerlijke taal tot ontplooiing komen. Dit heeft een belangrijke impact op het denken.
Communicatie is een belangrijke en fundamentele levensbehoefte en taal is een code waarvan mensen zich bedienen om hun communicatie vorm en inhoud te geven.
Hoewel het leergebied taal hier gesplitst wordt in gebruik, vorm en inhoud staat de integratie van deze componenten voorop. Een persoon geeft een boodschap door met een bepaalde inhoud, in een bepaalde vorm en op een bepaalde manier, afhankelijk van zijn persoon en zijn situatie.
Goed taalonderwijs steunt op een basisaanpak, waarbij kinderen zinvolle, authentieke taaltaken aangeboden krijgen. Binnen deze taaltaken wordt gedifferentieerd. Voor kinderen met hardnekkige problemen volstaat deze basisaanpak en het differentiëren binnen de groep niet. Zij hebben aanvullend nood aan een remediërende aanpak. Zowel de differentiatie binnen de groep als de remediëring moet terug te vinden zijn in het handelingsplan.

Zoals voor het gewoon lager onderwijs zijn de ontwikkelingsdoelen voor taal geordend in de domeinen van taalvaardigheid: luisteren, spreken, lezen en schrijven. De ontwikkelingsdoelen in verband met de strategieën voor taalvaardigheid, de taalbeschouwing en de attitudes worden binnen deze vier domeinen geordend om een zinvolle selectie mogelijk te maken.
Voor het buitengewoon onderwijs type 1 krijgen de domeinen luisteren en spreken meer aandacht dan lezen en schrijven. De domeinen lezen en schrijven hebben als focus de maatschappelijke redzaamheid en de functionele bruikbaarheid voor het dagelijkse leven.

De situaties moeten aansluiten bij de leefwereld van de leerlingen. Het begrip tekst verwijst naar elke mondelinge of schriftelijke boodschap die door de leerling verwerkt of geproduceerd moet worden. Bovendien mogen we verwachten dat ze met de informatie in die tekst kunnen omgaan.
Om de transparantie met het gewoon onderwijs zo duidelijk mogelijk weer te geven, zullen per domein bij het onderdeel taalgebruik de criteria met betrekking tot de moeilijkheid van teksten aangegeven worden. Dit zijn de criteria publiek en verwerkingsniveau.
Elke tekst is bedoeld voor een bepaald publiek, waarbij ervan uitgegaan wordt dat de moeilijkheid van teksten van dezelfde soort groter wordt naarmate diegene voor wie zij bedoeld zijn (publiek), verder van de leerling af staat.

Tekst bedoeld voor:

  • ik-persoon;
  • bekende leeftijdsgenoten;
  • onbekende leeftijdsgenoten;
  • bekende volwassenen;
  • onbekende volwassenen.

Het verwerkingsniveau is het niveau waarop een taaltaak verwerkt wordt om de gestelde taaltaak goed uit te voeren.
Er worden met groeiende moeilijkheidsgraad vier categorieën van verwerking onderscheiden:

  • kopiëren: vrij letterlijk weergeven van informatie;
  • beschrijven: de informatie zoals die in teksten is opgebouwd in grote lijnen achterhalen;
  • structureren: de informatie zoals die in teksten voorkomt op persoonlijke en overzichtelijke wijze ordenen;
  • beoordelen: de informatie op persoonlijke wijze ordenen en die op basis van de eigen mening of informatie uit andere bronnen beoordelen.

10.2 Ontwikklingsdoelen Nederlands

10.2.1 Luisteren

Taalgebruik
Informatie achterhalen op het verwerkingsniveau beschrijven

1 De leerling begrijpt de functie van taal ondersteund door lichaamstaal, beeld of geluid.

bij het uitdrukken van gevoelens, bij uitroepen.

begrijpt de representatiefunctie.

2 De leerling begrijpt voor hem bestemde boodschappen.

wanneer anderen hun gevoelens uitdrukken, bij uitroepen, bij interactie.

telefoongesprekken.

Informatie ordenen op het verwerkingsniveau structureren

3 De leerling begrijpt eenvoudige instructies, eventueel ondersteund door lichaamstaal.

verduidelijkingen en herhalingen.

4 De leerling begrijpt een verhaal.

met visuele ondersteuning.

chronologisch.

geeft een verhaal weer met prenten en symbolen.

begrijpt de inhoudsvragen.

5 De leerling onderscheidt oorzaak en gevolg in het verhaal.

 

6 De leerling begrijpt hoofd- en bijzaken in een verhaal.

 

7 De leerling begrijpt kritiek in gesprekken.

 

8 De leerling begrijpt argumenten in een discussie.

 
Taalbeschouwing

9 De leerling begrijpt het verschil tussen zender en ontvanger.

wie vertelt wat? (zender).

wie luistert? (ontvanger).

10 De leerling hanteert luisterstrategieën.

oriënteert zich op de luistertaak.

houdt zijn aandacht bij de informatie.

laat de spreker uitspreken.

beoordeelt informatie.

11 De leerling bemerkt verschillende betekenissen van woorden naargelang de context.

heeft aandacht voor de opbouw van woorden en zinnen.

ziet in dat de betekenis en de functie van een zin kan veranderen als men woorden van plaats verandert.

herkent vormgeving: toon, stem, vlotheid.

12 De leerling onderscheidt soorten zinnen.

vraagzinnen, mededelende en bevelende zinnen.

13 De leerling hoort het verschil tussen dialect en Algemeen Nederlands.

 
Luisterattitudes

14 De leerling toont een adequate luisterbereidheid.

heeft plezier in luisteren.

respecteert de luisterafspraken.

is bereid na te denken over het eigen luistergedrag.

is bereid zich te concentreren op de inhoud.

toont empathie.

is voldoende weerbaar om het beluisterde te toetsen aan eigen inzichten.

15 De leerling reageert gepast op wat hij hoort.

kan op een beleefde manier opdrachten, uitdagingen en vragen afwijzen.

Taalvorm

16 De leerling kent de spraakklanken.

herkent de klanken auditief.

onderscheidt lange en korte klanken.

hoort het verschil tussen 2 klinkers of tussen 2 medeklinkers.

analyseert auditief.

synthetiseert auditief.

hoort een verschil in klankvolgorde.

combineert analyse en synthese.

verbetert zichzelf via semantiek.

17 De leerling begrijpt de voornaamste morfologische aspecten van taal.

begrijpt de meervoudsvormen.

begrijpt vervoegingen en de overeenstemming persoon en tijd.

begrijpt zinnen in de tegenwoordige tijd.

begrijpt het verband met het verleden bij gebruik van een hulpwerkwoord en voltooid deelwoord.

begrijpt verwijswoorden.

begrijpt de trappen van vergelijking.

begrijpt de buiging van woorden.

18 De leerling begrijpt de voornaamste syntactische aspecten van taal.

begrijpt de woordvolgorde.

begrijpt dat de betekenis door de toevoeging van woorden totaal kan veranderen.

begrijpt stembuiging en klemtonen.

begrijpt de schooltaal.

Taalinhoud

19 De leerling begrijpt woorden in situaties binnen zijn leefwereld.

begrijpt de betekenis van woorden die abstracte begrippen en gevoelens uitdrukken.

20 De leerling begrijpt de betekenis van woorden die naar iets concreets verwijzen.

namen van dieren, dingen, personen, gebeurtenissen activiteiten en toestanden gekoppeld aan concrete situaties.

21 De leerling begrijpt de voornaamste begrippen.

classificatiebegrippen, kwantitatieve begrippen, vormbegrippen.

22 De leerling begrijpt de voornaamste tijd- en ruimteaanduidingen.

vandaag, morgen, nu, steeds, altijd, soms, nooit.

hier, daar.

23 De leerling begrijpt de voornaamste woordsoorten.

vragende, persoonlijke, bezittelijke voornaamwoorden.

voegwoorden.

24 De leerling begrijpt tegenstellingen en synoniemen.

kwaad - vriendelijk.

kwaad - boos.

25 De leerling begrijpt enkelvoudige zinnen.

met een nominaal en een verbaal deel, met visuele ondersteuning.

met een onderwerp, persoonsvorm en een lijdend voorwerp, met visuele ondersteuning.

met een onderwerp, persoonsvorm, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp, met visuele ondersteuning.

met een onderwerp, persoonsvorm, lijdend voorwerp en een bepaling van plaats of tijd.

met een nominaal (naamwoordelijk) en een verbaal (werkwoordelijk) deel.

met een onderwerp, persoonsvorm en een lijdend voorwerp.

met een onderwerp, persoonsvorm, lijdend voorwerp en een meewerkend voorwerp.

met een onderwerp, persoonsvorm, lijdend voorwerp en een bepaling van plaats of tijd.

26 De leerling begrijpt gebiedende taal in zinnen.

leg je schrift op mijn bureau.

27 De leerling begrijpt een negatie.

vooraan, achteraan en in het midden van de zin.

28 De leerling begrijpt eenvoudige vraagzinnen.

heeft iemand dat rekenschrift?

29 De leerling begrijpt samengestelde zinnen.

Tom neem je schrift en maak de volgende oefening.

30 De leerling begrijpt woorden die relaties tussen woorden en zinnen betekenis geven.

tijdsrelaties, oorzakelijke relaties, tegenstellingen.

10.2.2 Spreken

Taalgebruik
Verwerkingsniveau beschrijven

31 De leerling gebruikt functioneel taal in alledaagse situaties.

bij uitroepen, groeten.

voor het uitdrukken van gevoelens en verlangens.

om de gevoelens van anderen te begrijpen.

antwoorden op eenvoudige vragen.

voor het vertellen over zichzelf.

voor het vertellen van gebeurtenissen.

voor het vragen om hulp.

om contact te nemen met personen.

om voor zijn mening uit te komen.

Verwerkingsniveau structureren

32 De leerling gebruikt taal om tot interactie te komen.

vertelt over zichzelf op chronologische wijze.

33 De leerling gebruikt taal die aansluit bij een leersituatie.

vraagt om verduidelijking of herhaling wanneer hij iets niet verstaan of begrepen heeft.

34 De leerling vertelt een verhaal na.

produceert verhalen met visuele ondersteuning.

produceert meerdere zinnen die verband houden met elkaar.

begint een verhaal of maakt het af.

beantwoordt vragen over het verhaal.

35 De leerling vertelt een relevant verhaal over zichzelf.

vertelt over zijn bezoek aan de zoo.

36 De leerling vertelt een verhaal.

let bij de opbouw en de vormgeving op aspecten zoals: bij de inhoud blijven, improvisatie vermijden en verhaal structurering verzorgen.

begint een verhaal met een beschrijving van de uitgangssituatie als antwoord op de vragen: wie? wat? waarover? voor wie? waarom? hoe? waarmee? wanneer? met welk effect?

vertelt een eigen verhaal chronologisch.

hanteert verwijswoorden.

vertelt oorzaken en gevolgen van gebeurtenissen.

37 De leerling geeft instructie, zodat iemand die vertrouwd is met de situatie, ze kan uitvoeren.

geeft in de les LO de instructie tot opbouw van plint en neerleggen van de valmat.

38 De leerling verwoordt zijn mening.

zegt op sociaal aanvaardbare wijze wat hij denkt.

Taalbeschouwing

39 De leerling past zijn taal aan in functie van de context.

een gepaste taal gebruiken rekening houdend met de situatie, medeleerlingen, leerkracht, onbekende personen.

40 De leerling maakt gebruik van hulpmiddelen om zich te verduidelijken.

intonatie, mimiek, foto’s, voorwerpen, pictogrammen.

Spreekattitudes

41 De leerling heeft spreekdurf.

is bereid het woord te nemen.

vraagt om hulp wanneer hij iets niet begrijpt of niet kan, wanneer hij een lichamelijk ongemak of pijn voelt, wanneer hij verdrietig of angstig is.

durft gevoelens van vreugde, angst boosheid of verdriet uiten.

42 De leerling is bereid te reflecteren op eigen spreekgedrag.

zijn spreken beoordelen op een bandopname.

opbouwende kritiek aanvaarden op zijn spreekgedrag.

43 De leerling toont respect voor de gesprekspartners.

pas praten als de ander uitgesproken is.

interesse tonen voor de mening van anderen.

Taalvorm

44 De leerling spreekt met correct mondgedrag.

gebruikt de neusademhaling.

heeft een correcte slik.

houdt de mond in rust gesloten.

kauwt correct.

45 De leerling spreekt goed verstaanbaar.

spreekt de klinkers, de stemloze medeklinkers, de tweeklanken, de stemhebbende medeklinkers correct uit.

spreekt alle medeklinkerverbindingen correct uit.

gebruikt de klankveranderingen correct.

kan een woord van betekenis doen veranderen door een klank te wijzigen.

46 De leerling gaat correct om met morfologische aspecten.

vervoegt correct.

verbuigt correct.

verandert de betekenis van woordgroepen en zinnen door veranderingen van morfologische aspecten.

47 De leerling voegt woorden samen tot woordgroepen die een zinsdeel vormen.

kast      in       de

in de kast

48 De leerling voegt zinsdelen samen tot zinnen.

fijn        fietsen en wandelen          is

fietsen en wandelen is fijn

Taalinhoud

49 De leerling beschikt over voldoende actieve woordenschat waarvan hij actief gebruik maakt.

concrete woordenschat.

abstracte woordenschat.

50 De leerling kent voldoende woordsoorten.

zelfstandige naamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, voornaamwoorden, voegwoorden bijwoorden, voorzetsels.

51 De leerling gebruikt semantische relaties.

legt verbanden tussen woorden om een betekenis uit te drukken die verder gaat dan de afzonderlijke woordbetekenissen:

  • tijdsrelaties,
  • tegenstellingen,
  • oorzakelijke relaties.

10.2.3 Lezen

Taalgebruik
Verwerkingsniveau beschrijven

52 De leerling begrijpt een geschreven tekst.

herkent details en vindt ze terug in de tekst.

kent de betekenis van verwijswoorden en voegwoorden.

53 De leerling kan informatie achterhalen uit teksten, ze beoordelen en functioneel gebruiken.

vormt een verwachting over de tekstinhoud en toetst deze aan de tekst.

geeft een emotioneel gekleurd antwoord op de inhoud van een tekst.

Informatie ordenen op het verwerkingsniveau structureren

54 De leerling vindt en herkent elementen en relaties in de tekst.

gebeurtenissen en handelingen, overeenkomsten en verschillen, oorzaak-gevolgrelaties.

leidt de volgorde van de gebeurtenissen uit de tekst af.

leidt verschillen en overeenkomsten m.b.t. tijd, plaats en personen uit de tekst af.

55 De leerling raadpleegt bronnen en haalt er informatie uit.

door het nuttig gebruik van spoor- en busgidsen, telefoongidsen, catalogi, adressenlijsten, menukaarten.

door het gebruik van de inhoudstafel.

door het herkennen en lezen van plattegronden, plannen.

56 De leerling past gebruiksaanwijzingen en instructies toe.

van toestellen, automaten, van spelletjes.

gebruiksaanwijzingen die geleverd worden bij voorwerpen die in elkaar gestoken moeten worden.

Informatie ordenen op het verwerkingsniveau beoordelen

57 De leerling beoordeelt een tekst.

oordeelt over fictie of werkelijkheid in een tekst.

waardeert de inhoud van een tekst door zich te identificeren met de personages en gebeurtenissen.

Taalbeschouwing

58 De leerling begrijpt de variatie in taalgebruik tussen zakelijke teksten, verhalende teksten en poëzie.

reclamefolders, historische verhalen, versjes en gedichten.

Leesattitudes

59 De leerling ontwikkelt een adequate leesattitude.

heeft een positieve bereidheid om te kiezen voor lezen in situaties waarbinnen dat aangewezen of mogelijk is.

heeft leesplezier.

ontwikkelt leesdurf.

heeft een bereidheid tot zelfcontrole en een gerichtheid op grondig lezen.

heeft voldoende weerbaarheid om bij het lezen informatie te toetsen aan de eigen kennis, inzichten en mening.

60 De leerling is bereid te reflecteren over zijn leesgedrag.

gaat na of de tekst juist begrepen werd.

Taalvorm

61 De leerling identificeert pictogrammen en reageert adequaat.

in een vertrouwde omgeving.

in een niet-vertrouwde omgeving.

62 De leerling herkent de grafemen.

onderscheidt enkele en dubbele letters.

ziet het verschil tussen 2 klinkers of tussen 2 medeklinkers.

ziet een verschil in lettervolgorde.

analyseert visueel.

synthetiseert visueel.

combineert analyse en synthese.

63 De leerling begrijpt morfologische aspecten.

de meervoudsvormen.

verkleinwoorden met schakeringen.

de trappen van vergelijking.

verwijswoorden.

vervoegingen en de overeenstemming onderwerp en persoonsvorm.

de buiging van woorden.

64 De leerling begrijpt de structuur van een zin.

begrijpt de woordvolgorde.

begrijpt dat de betekenis door de toevoeging van woorden totaal kan veranderen.

begrijpt leestekens.

Leesstrategieën

65 De leerling leest door analyse en synthese.

 

66 De leerling leest door herkenning van woorden of woorddelen.

 

67 De leerling leest vlot door directe woord- en woordgroepherkenning.

discrimineert de woorden snel visueel.

hanteert verschillende informatiebronnen bij het voortgezet lezen.

Leestechnische aspecten

68 De leerling leest met een goede leeshouding.

fysisch.

bewaart voldoende afstand tussen oog en bladzijde.

vergroot het leesveld, zodat zinnen meer als betekenisgehelen worden gelezen.

verkort geleidelijk de tijd die nodig is om een zin te overzien.

versnelt de woordsynthese van meerlettergrepige woorden.

69 De leerling leest hardop.

leest verhaaltjes voor.

Taalinhoud

70 De leerling maakt onderscheid tussen verschillende soorten zinnen.

zinnen waarin een activiteit wordt uitgedrukt.

waarin een subject en een handeling gecombineerd wordt.

waarin het object van een activiteit is weergegeven.

ontkennende zinnen.

71 De leerling begrijpt verschillende tekstsoorten.

waarin wordt uitgedrukt wat en op welke manier er met iets of iemand gebeurt.

waarin een waardering wordt uitgedrukt.

waarin wordt uitgedrukt in welke toestand iets/iemand verkeert.

waarin een eigenschap wordt uitgedrukt.

waarin wordt uitgedrukt wie/wat iemand is.

is in staat door eigen associaties, gegevens te bedenken die impliciet in de tekst besloten liggen.

is in staat de tijdsvolgorde te onderkennen in gebeurtenissen die in een tekst beschreven worden.

72 De leerling legt relaties tussen zinnen in een tekst.

een vergelijking in een tekst.

bezitsrelatie, middel – doel relatie.

een gelijkenis.

een tijdsaanduiding.

onderdelen van een voorwerp, figuur of situatie.

ruimtelijke relaties.

73 De leerling haalt de hoofdgedachte uit een tekst.

is in staat en bereid om een tekst grondig te lezen.

is in staat verwijzingen tussen 2 zinnen te interpreteren.

10.2.4 Schrijven

Taalgebruik

74 De leerling kopieert eenvoudige schriftelijke informatie.

schrijft eenvoudige overzichten, aantekeningen, mededelingen over.

schrijft eenvoudige notities en eenvoudige antwoorden op vragen over.

geeft een eenvoudige boodschap duidelijk weer.

75 De leerling schrijft zelf met een minimum aan schrijffouten.

de uitnodiging tot deelname aan een klasactiviteit.

76 De leerling gebruikt zijn creativiteit bij het schrijven.

bij een tekst voor zichzelf, voor de school.

77 De leerling gebruikt hulpmiddelen om correct te spellen.

spellingkaarten, spellinglijsten, computer.

Taalbeschouwing

78 De leerling past zijn taalkeuze aan met het oog op het publiek.

taalgebruik in brief naar vriendje t.o.v. brief aan de directeur.

79 De leerling pakt een complexe schrijftaak stapsgewijze aan.

reflecteert over het opdelen van de complexe schrijftaak in deeltaken.

reflecteert over de planning en het formuleren.

Schrijfattitudes

80 De leerling schrijft wanneer het van hem verlangd wordt.

invullen van administratieve gegevens op school, sportclub, hobbyclub.

81 De leerling schrijft om iets voor zichzelf te bekomen.

invullen van een bon voor een tijdschriftabonnement.

82 De leerling schrijft spontaan ter communicatie.

een brief naar een klasgenoot die verhuist.

83 De leerling leest zijn tekst na en corrigeert indien nodig.

zelf of met de spelling- en grammaticacorrector.

Taalvorm

84 De leerling maakt de juiste koppeling klank-grafeem en schrijft de grafemen correct.

voor de klinkers, tweeklanken.

voor medeklinkers.

85 De leerling maakt de juiste verbindingen tussen de grafemen.

beschikt over voldoende inzicht in de klankaspecten van taal.

86 De leerling gaat correct om met morfologische aspecten.

vervoegt correct.

verbuigt correct.

87 De leerling voegt woorden samen tot zinsdelen.

paard    wei    de    staat    het    in

het paard      in de wei     staat

88 De leerling voegt zinsdelen samen tot zinnen.

het paard staat in de wei.

Spellingstrategieën

89 De leerling hanteert gepaste spellingsstrategieën bij het aanvankelijk spellen.

analyseert een woord in afzonderlijke klanken.

hoort het onderscheid tussen klanken die op elkaar gelijken.

houdt geanalyseerde klanken in de juiste volgorde vast.

maakt een goede koppeling tussen klank en letter.

kan op basis van de juiste auditieve analyse en klank-tekenkoppeling het juiste woord schrijven.

schrijft woorden met een vast woordbeeld, de klankzuivere woorden correct door gebruik te maken van auditieve strategieën.

roept het woordbeeld op uit zijn geheugen.

schrijft een woord correct op basis van het visuele woordbeeld.

90 De leerling hanteert gepaste spellingsstrategieën bij het voortgezet spellen.

gebruikt bovengenoemde strategieën geïntegreerd. Door het gebruik van schrijfstrategieën schrijft hij een groot aantal niet klankzuivere woorden en woorden met een veranderlijk woordbeeld correct.

schrijft hoogfrequente niet-klankzuivere woorden met een veranderlijk woordbeeld of regelwoorden correct. Hij gebruikt de regelstrategie om woorden correct te schrijven.

identificeert de correcte spellingscategorie en past ze toe.

schrijft hoogfrequente niet-klankzuivere woorden en onthoudwoorden correct.

schrijft woorden correct naar analogie.

schrijft woorden correct op basis van het woordbeeld door ondersteuning van het visuele geheugen.

schrijft woorden op basis van het schrijfmotorische patroon.

Schrijftechnische aspecten

91 De leerling heeft een goede schrijfhouding en schrijfbeweging.

De leerling zit rechtop en steunt op tafel.

Het blad ligt rechts- of linksoplopend.

De hand ligt onder de schrijflijn.

De leerling heeft soepele schrijfbewegingen.

De leerling heeft een adequate pengreep.

92 De leerling schrijft leesbaar en verzorgd.

schrijft met regelmatige lettergrootte en schrijfrichting.

heeft notie van ruimte tussen woorden.

heeft oog voor de bladvulling.

heeft een vlot en vloeiend schrijftempo.

Taalinhoud

93 De leerling schrijft verschillende soorten teksten.

opstel, artikel voor schoolkrant, boodschappenlijstje.

94 De leerling legt chronologie en structuur in zijn teksten.

rangschikt of maakt nieuwe combinaties met gegevens.

naar boven