| |
Informatiemap BuBaO: deel 4: buitengewoon
onderwijs type 1
12 Leergebied wiskunde
12.1 Kerngedachten
Voor het verwerven van wiskundige vaardigheden werken we gericht
aan die vaardigheden, die kinderen helpen om de kwantitatieve aspecten in
de werkelijkheid te ontdekken. Dit zijn vaardigheden zoals:
- leren tellen in allerlei situaties;
- voorwerpen vergelijken op basis van afgesproken
kenmerken;
- hoeveelheden vergelijken en aanduiden;
- voorwerpen ordenen;
- de functies van de getallen begrijpen;
- meten met referentiepunten;
- de meethandelingen bijhouden door turven en
door tellen.
Het is belangrijk om te vertrekken van de belevingswereld van de leerlingen
en om te komen tot het toepassen van de geleerde vaardigheden in andere activiteiten.
Bij het handelen met materiaal worden de leerlingen voortdurend uitgedaagd
om de handeling te verwoorden. Vanuit het handelend bezig zijn met hoeveelheden
komen kinderen tot het uitvoeren van bewerkingen, die geleidelijk op een hoger
mentaal niveau worden uitgevoerd. De leerlingen zetten de materiële handeling
om in een schematische voorstelling. Zo leren ze oplossingen ontdekken. Daarna
leren ze de oplossing te geven voor de handeling uitgevoerd wordt. Dit mondt
uit in het oplossen van eenvoudige optellingen en aftrekkingen op abstract
niveau. Door de schematische voorstelling na enige tijd in een vaste vorm
weer te geven, wordt het kijkend uitvoeren gemakkelijker en kan via de perceptuele
handeling de abstracte uitvoering worden voorbereid. Het is noodzakelijk steeds
opnieuw verbanden te leggen tussen het handelen, het verwoorden en het weergeven
met cijfers en symbolen. Het rekenleerproces dient continu opgebouwd te worden
en in fasen te verlopen. Dit betekent dat elke stap op de vorige steunt en
de volgende voorbereidt. De stappen mogen niet te groot zijn, maar toch groot
genoeg om de leerlingen voortdurend voor nieuwe uitdagingen te plaatsen.
Omwille van hun verminderde mentale mogelijkheden verwerven de leerlingen
in het buitengewoon onderwijs type 1 niet zo gemakkelijk de basisvaardigheden
van wiskunde. Toch zijn de meeste leerlingen in staat om voldoende wiskundige
vaardigheden te leren om zich te behelpen in dagelijkse situaties en in hun
beroepsleven. Eerst wordt gewerkt aan onderliggende vaardigheden, zoals ordenen,
verbanden leggen, analyseren en synthetiseren. Dit zijn niet enkel rekenvoorwaarden,
maar voorwaarden voor het leren in het algemeen. Het zijn belangrijke aandachtspunten
die doorheen alle activiteiten in de aanvangsgroepen van type 1 aan bod komen.
Ondanks hun moeilijkheden bij inzichtelijk werken is het mogelijk inzichten
geleidelijk op te bouwen. Het is belangrijker dat leerlingen in reële situaties
weten wanneer ze moeten optellen, aftrekken, vermenigvuldigen of delen, dan
dat ze deze bewerkingen kunnen oplossen, zonder te weten wanneer ze welke
strategie moeten toepassen. De uitvoering van een bewerking kan overgenomen
worden door een zakrekenmachine. Het is belangrijk dat, na de inzichtelijk
opbouw, ook voldoende aandacht wordt besteed aan de automatisatie van de bewerkingen.
Het accent moet liggen op een breedsporige onderbouw van wiskundige
begrippen. Dit kan door voldoende situaties aan te bieden waarin de verschillende
functies van een begrip in een concrete context gesticht worden.
Wanneer we vertrekken vanuit de functionaliteit dan zijn metend rekenen,
met name omgaan met geld, kunnen herkennen en gebruiken van tijdaanduidingen,
omgaan met lengtematen, inhoudsmaten en gewichten de hoofddoelstellingen van
het wiskunde-onderwijs aan deze doelgroep.
12.1.1 Domein voorbereidende wiskunde
Een aantal onderliggende voorwaarden zoals ordenen, groeperen, vergelijken,
verbanden leggen, analyseren en synthetiseren komen hier uitgebreid aan bod.
Vele doelstellingen uit dit domein hangen nauw samen met 'leren leren'.
12.1.2 Domein getallen
Deze ontwikkelingsdoelen ontwikkelen inzicht in het begrip hoeveelheid
en op de verschillende mogelijkheden waarop hoeveelheden via getallen uitgedrukt
kunnen worden. Er zijn ook ontwikkelingsdoelen waarin het verwerken van getallen
centraal staat. De ontwikkelingsdoelen wiskunde zijn gericht op functionaliteit.
Zo krijgt het leren gebruiken van de zakrekenmachine bij bewerkingen met grote
getallen een belangrijke plaats.
12.1.3 Domein meten
Het meten is een belangrijk domein binnen de wiskunde. De relatie met
het dagelijkse leven wordt hier gelegd. Het verwerven van inzicht in maateenheden
en het toepassen ervan in realistische context staat hier centraal.
12.1.4 Domein meetkunde
Het domein meetkunde biedt voor het buitengewoon onderwijs type 1 een
initiatie in de oriëntatie en de lokalisatie binnen een twee- en driedimensionale
ruimte en in het herkennen en benoemen van vormen.
12.1.5 Domein strategieën en probleemoplossende vaardigheden
Het uitgangspunt in dit domein is een actieve visie op wiskunde. Hierin staan
het handelen, het toepassingsgerichte en het procesmatige karakter op de voorgrond.
Dit domein gaat over het toepassen van geleerde inzichten, over het praktisch
nut van wiskunde en over probleemoplossing.
12.1.6 Attitudes
Deze domeinen groeperen een aantal ontwikkelingsdoelen die in alle
wiskundige domeinen gehanteerd kunnen worden. Het gaat over kritisch staan
tegenover cijfermateriaal en zich vragen stellen over een probleemoplossingsproces.
12.2 Ontwikkelingsdoelen wiskunde
12.2.1 Voorbereidende wiskunde
Wiskundige begrippen
1 De leerling beleeft, kent en begrijpt
wiskundige begrippen. |
ruimtelijke
relatiebegrippen.
kwalitatieve relatiebegrippen.
kwantitatieve relatiebegrippen.
handelingsbegrippen.
begrippen in verband met plaatsbepalingen en richtingen.
begrippen in verband met afstanden. |
2 De leerling gebruikt adequaat de wiskundige
begrippen. |
in, uit,
op, onder, naast, tussen, recht, rond, gebogen, vlak, bovenkant, onderkant,
binnenkant. |
Groeperen
3 De leerling groepeert op basis van een
opgegeven criterium of criteria. |
objecten,
personen, situaties, handelingen.
hij deelt een voorwerp in een groep
in, waartoe het op basis van één of meer eigenschappen behoort. |
4 De leerling groepeert volgens zelfgevonden
criteria. |
hij vindt
zelf een criterium dat kan gebruikt worden om bepaalde voorwerpen, personen,
situaties en handelingen te groeperen. |
Ordenen en vergelijken
5 De leerling ordent door een rangorde
te geven volgens een bepaald criterium (of meerdere criteria). |
vindt de
gelijkenissen en verschillen tussen twee of meer voorwerpen of situaties
met betrekking tot één of meer eigenschappen.
stelt een overeenkomst vast tussen voorwerpen op
basis van een eerder verworven voorstelling.
maakt gebruik van het principe van de paarsgewijze
correspondentie.
vergelijkt twee objecten door ze af te passen aan
een gekozen maat. |
6 De leerling vergelijkt voorwerpen of
hoeveelheden. |
maakt hoeveelheden
gelijk door wegdoen bij de grootste of bijdoen bij de kleinste. |
Verbanden leggen
7 De leerling legt relaties. |
oorzaak-gevolg.
middel-doel.
tijd- en ruimterelaties.
numerieke relaties. |
Conservatie
8 De leerling ontdekt dat uiterlijke veranderingen
in veel gevallen geen invloed hebben op hoeveelheid, lengte, oppervlakte,
gewicht en volume. |
vijf voorwerpen
dicht bij elkaar is evenveel als die vijf voorbeelden ver uit elkaar. |
9 De leerling heeft het inzicht verworven
dat bepaalde uiterlijke veranderingen (transformaties) ongedaan gemaakt
kunnen worden. |
de voorwerpen
die uit elkaar werden geschoven kunnen terug dicht bij elkaar gebracht
worden. |
Synthetiseren
10 De leerling bouwt een geheel op, op
grond van delen. |
maakt
een puzzel. |
11 De leerling vat eenvoudige informatie
kernachtig samen, waarbij de essentie behouden blijft. |
'vuur
is gevaarlijk'. |
Analyseren
12 De leerling splitst een groter geheel op in delen, deelaspecten
en/of tussenstappen. |
om 12 euro te betalen geef ik een briefje
van 10 euro en een muntje van 2 euro. |
12.2.2 Getallen
Getalbegrip
Tellen
13 De leerling kent en reproduceert
de getallenrij tot 10 (op- en aftellen). |
telt auditief,
visueel en motorisch door elementen te verplaatsen, aan te raken, aan
te wijzen, te vergelijken en te groeperen.
telt synchroon.
telt met sprongen.
telt vanuit wisselende vertrekpunten. |
14 De leerling bepaalt een hoeveelheid
via tellen. |
telt resultatief. |
15 De leerling maakt een onderscheid
tussen het tellen van de hoeveelheid en het tellen van de rangorde. |
een, twee,
drie, vier.
eerste, tweede, derde, vierde. |
16 De leerling kan tellen, terugtellen
met eenheden, tweetallen, vijftallen en machten van 10. |
|
17 De leerling ordent hoeveelheden
volgens aantal. |
van klein
naar groot en omgekeerd. |
18 De leerling vergelijkt hoeveelheden.
|
houdt het
aantal maateenheden bij via turven.
herkent kleine hoeveelheden onmiddellijk.
herkent grotere hoeveelheden via structureren.
vergelijkt hoeveelheden door één-één relatie.
maakt hoeveelheden gelijk door wegdoen bij het
grootste of door bijdoen bij het kleinste. |
Functies van de getallen
19 De leerling gebruikt de rangtelwoorden
adequaat. |
weet dat
een getal een hoeveelheid kan aanduiden.
weet dat een getal een rangorde kan aanduiden. |
20 De leerling gebruikt een getal als maatgetal. |
mijn hond
weegt 30 kg, hij staat 3 stappen van mij af. |
21 De leerling gebruikt en begrijpt de
verschillende functies van natuurlijke getallen. |
weet dat
een getal een code kan aangeven.
begrijpt het verschil tussen even en oneven getallen. |
Notatiesysteem en positiestelsel
22 De leerling begrijpt en gebruikt
de vergelijkingstekens. |
<, >
en =. |
23 De leerling benoemt, leest en noteert
natuurlijke getallen. |
leest, begrijpt
en gebruikt op materieel, schematisch en abstract (getallen) niveau.
benoemt en noteert getallen vanuit een materiële
of schematische voorstelling met cijfers.
kent de begrippen duizendtal (D), honderdtal (H),
tiental (T) en eenheden (E).
kent de begrippen honderdduizendtal (HD) en tienduizendtal
(TD).
legt met rekenmateriaal getallen, die hem gedicteerd
worden.
noteert gedicteerde getallen in cijfers. |
24 De leerling kan volgende symbolen benoemen,
noteren en hanteren: + - x : / % ( ). |
|
25 De leerling kan gevarieerde hoeveelheidsaanduidingen
uit de eigen leefwereld lezen en interpreteren. |
de hoeveelheid
in geld, in gewicht, in inhoud.
de aanduiding van temperatuur en tijd.
lengte en oppervlaktematen. |
26 De leerling stelt getallen voor met
ongestructureerd en gestructureerd materiaal. |
met MAB
materiaal. |
27 De leerling stelt zich getallen voor
en plaatst ze op de getallenlijn. |
waarbij
slechts enkele willekeurige punten gegeven zijn. |
28 De leerling geeft de waarde van een
cijfer aan in een getal. |
wat betekent
de 3 in 635? |
29 De leerling heeft inzicht in het
tiendelig wiskundesysteem. |
schrijft
cijfers en vult deze in op de getallenrij, zowel de hokjes-, als de
streepjesgetallenlijn.
vult de getallenrij aan vanuit een opgegeven getal.
geeft aan welke positie een eenheid inneemt binnen
een geordende groep.
stelt de getallen tot honderd voor met ongestructureerd
en gestructureerd materiaal.
vult de getallenlijn en/of het honderdveld aan.
kan zich getallen met gestructureerd materiaal
voorstellen.
benoemt en/of noteert getallen tot 1000 vanuit
een materiële of schematische voorstelling met cijfers.
stelt zich grote getallen voor en plaatst ze op
de getallenlijn.
heeft inzicht in het positiestelsel in HD, TD,
D, T, H, E van grote getallen naar analogie met getallen tot 1000. |
Bewerkingen in context
30 De leerling begrijpt een eenvoudige
rekenhandeling en zet deze om in een formule. |
van een
vergelijkingssituatie.
van een oorzaak-veranderingssituatie. |
31 De leerling begrijpt en verwoordt
een eenvoudige formule en voert de rekenhandeling uit. |
in een deel
- geheel situatie. |
32 De leerling leidt bewerkingen af uit
concrete en schematische situaties. |
Jan heeft
6 appels en wil ze delen met zijn twee vrienden? Hoeveel appels krijgt
elk? |
33 De leerling heeft inzicht in enkele
eigenschappen en bewerkingen. |
ziet in
dat bij het optellen en bij de splitsing tot 20 de getallen kunnen omgewisseld
worden. |
34 De leerling splitst met hulp van concreet
aanschouwelijk materiaal. |
met appels,
met blokjes, met staafjes. |
35 De leerling splitst geautomatiseerd. |
weet dat
een getal samengesteld is uit verschillende hoeveelheden.
splitst verbaal en schematisch.
splitst mentaal.
internaliseert splitsingen tot 20. |
36 De leerling beheerst eenvoudige
optellingen en aftrekkingen. |
vanuit het
inzicht in het tiendelig stelsel past de leerling de brug over het tiental
bij de optelling toe.
vanuit het inzicht in het tiendelig stelsel voert
de leerling de brug over het tiental bij de aftrekking uit.
ziet de relatie tussen het handelen met het materiaal
op het positieschema en het algoritme "onthouden" en "wisselen”. |
37 De leerling schematiseert de begrippen
'keer' en 'maal' vanuit verschillende concrete situaties en zet deze
begrippen om in een x – formule. |
Bert krijgt
elke maand 10 euro zakgeld. Hoeveel krijgt hij dan per jaar? |
38 De leerling reproduceert producten
en quotiënten onmiddellijk (factoren, deler en quotiënt = of<10. |
kent de
maal- en deeltafels tot 10. |
39 De leerling vertaalt bewerkingen in
een concrete of schematische situatie. |
legt uit
dat 10-8=2 betekent dat als je 10 euro hebt en je geeft er 8 uit, dat
je dan nog 2 euro overhoudt. |
40 De leerling hanteert hoofdrekenen als
een oplosstrategie bij het optellen en aftrekken van grote getallen. |
legt het
verband met het hoofdrekenen tot 100:
32 +7=
732 + 7 =
|
41 De leerling maakt eenvoudige vermenigvuldigingen
of delingen met grotere getallen uit het hoofd. |
100 x 23
=
4200 : 10 = |
42 De leerling vertaalt een situatie naar
een optelling, aftrekking, vermenigvuldiging of deling en werkt deze
uit. |
juf heeft
250 snoepjes meegebracht. Er zitten 12 kinderen in de klas. Hoeveel
snoepjes krijgt ieder? |
43 De leerling past aangeleerde vaardigheden
met getallen toe in de persoonlijke leefwereld. |
een brood
kopen met 10 euro en het wisselgeld controleren. |
Eenvoudige breuken-decimale getallen procenten
Inzicht in eenvoudige breuken vanuit een levensechte context
44 De leerling begrijpt eenvoudige
breuken. |
de begrippen
in zijn dagelijkse taal.
ontwikkelt inzicht in het verdelen van een geheel
in gelijke delen.
illustreert breuken met concreet materiaal. |
45 De leerling hanteert een eenvoudige
breuk. |
als vergelijking.
als operator: een deel nemen van een hoeveelheid. |
Inzicht in eenvoudige decimale getallen vanuit een levensechte
context
46 De leerling leest eenvoudige decimale
getallen met betrekking tot zijn leefwereld. |
aflezen
van een drankinhoud: 1,5 liter limonade. |
Inzicht in eenvoudige procenten vanuit een levensechte
context
47 De leerling ontwikkelt inzicht
in eenvoudige procenten. |
20 % korting
op de fietsen. |
Schattend rekenen
48 De leerling rondt getallen af. |
waar ligt
278 het dichtst bij? Bij 250 of 300? |
49 De leerling schat bij benadering de
uitkomst voor en na het uitvoeren van een bewerking. |
hoeveel
zou 10 kilo appels kunnen kosten?
kunnen 10 kilo appels 120 euro kosten? |
Zakrekenmachine
50 De leerling voert in betekenisvolle
situaties een enkelvoudige bewerking uit. |
gebruikt
de toetsen correct op een eenvoudige zakrekenmachine.
herkent de eenvoudige symbolen op de zakrekenmachine.
tikt een getal in leesrichting op een ZRM en controleert
het resultaat op de display.
leest in de display af of de getoonde gegevens
een voor hem realistische waarde vertegenwoordigen.
optellen, aftrekken, delen en vermenigvuldigen. |
51 De leerling voert in betekenisvolle
situaties een samengestelde bewerking uit met de zakrekenmachine. |
door het
resultaat te schatten, de juiste getallen en symbolen in te tikken,
het resultaat te vergelijken met de geschatte uitkomst. |
52 De leerling vertaalt een betekenisvolle
opgave in handelingen die met de rekenmachine moeten worden uitgevoerd. |
door het
resultaat te schatten, de juiste getallen en symbolen in te tikken,
het resultaat af te ronden en dat te vergelijken met de geschatte uitkomst. |
53 De leerling controleert de uitkomst
van uitgevoerde bewerkingen met de zakrekenmachine. |
maakt het
tot een gewoonte de gemaakte berekeningen steeds te controleren met
de zakrekenmachine. |
12.2.3 Meten
Meten en maateenheden vanuit een levensechte context
54 De leerling kent de belangrijkste maateenheden
met betrekking tot lengte, oppervlakte, inhoud, gewicht (massa), tijd,
snelheid, temperatuur. |
lengte kan
men uitdrukken in meter of kilometer.
tijd in dagen, uren, minuten en seconden. |
55 De leerling geeft een grootheid weer
met de gepaste maateenheid. |
inhoud uitdrukken
in l, dl en cl. |
56 De leerling gebruikt het juiste
meetinstrument voor het meten van een grootheid. |
meetlat,
stokmeter, lintmeter of vouwmeter voor het meten van verschillende lengtes. |
57 De leerling brengt veel voorkomende
maten in verband met betekenisvolle situaties. |
de speeltijd
duurt 1 kwartier.
ontbijten kan tussen 7 en 9. |
Herleidingen vanuit een levensechte context
58 De leerling heeft inzicht in de
verhoudingen tussen functionele maateenheden voor lengte inhoud en gewicht. |
een liter
water weegt een kilo. |
59 De leerling noteert het resultaat
van een meting in gemengde maten. |
1 kg en
250 g = 1,250 kg. |
Geld vanuit een realistische context
60 De leerling onderscheidt de waarde
van muntstukken en de bankbiljetten die in omloop zijn. |
kent de
euro briefjes en muntstukken. |
61 De leerling hanteert geld in reële
situaties. |
betaalt
en hanteert het wisselgeld. |
62 De leerling leest en gebruikt prijsaanduidingen/-lijsten. |
betaalt
bij benadering juist en weet dat er nog wisselgeld moet volgen. |
63 De leerling kent andere betaalmiddelen. |
protonkaart,
bankkaart, overschrijving. |
64 De leerling hanteert functionele
hulpmiddelen om adequaat met geld te kunnen omgaan. |
geld overzichtelijk
structureren in de portefeuille, budgetteren van de uitgaven. |
65 De leerling legt relaties tussen hoeveelheid,
kwaliteit en prijs. |
is prijsbewust. |
Lengtematen vanuit een realistische context
66 De leerling hanteert de lengtematen:
meter, centimeter, millimeter en kilometer en hun gebruikelijke afkorting. |
meet nauwkeurig
met een referentiemaat.
kiest een lengtemaat en behoudt deze bij het meten.
ziet de relativiteit van een gekozen lengtemaat
in.
drukt de lengte uit in “aantal maateenheden” en
noteert het resultaat. |
67 De leerling meet en tekent nauwkeurig
met verschillende soorten meetinstrumenten in gekende lengtematen. |
kiest de
gepaste maateenheid afhankelijk van de opdracht.
kiest de kilometer als afstandsbepaling. |
68 De leerling geeft aan hoe de omtrek
van een veelhoek bepaald wordt. |
door middel
van een touw de omtrek van de veelhoek meten om te ontdekken dat de
omtrek de som der zijden is. |
Gewichtsmaten vanuit een realistischecontext
69 De leerling begrijpt en gebruikt
de begrippen: "zwaar", "zwaarder", "even zwaar",
en "gewicht". |
een kilo
pluimen is even zwaar als een kilo aardappelen, een pluim heeft niet
hetzelfde gewicht als een aardappel. |
70 De leerling gebruikt de gewichten:
ton, kg, en g en kent hun gebruikelijke afkortingen. |
ik weeg 40 ...... .
ik haal 200 ....... kaas als boterhambeleg. |
71 De leerling leest gewichten af
op verpakkingen en in reclamefolders en geeft er betekenis aan. |
een zelfde
gewicht muesli wordt soms in een grotere doos voor meer geld verkocht. |
Inhoudsmaten vanuit een realistische context
72 De leerling begrijpt en gebruikt
de begrippen: "inhoud" en "eenheid van inhoud". |
spreekt
over de mogelijke inhouden van brikjes en flesjes fruitsap. |
73 De leerling toetst de standaard
inhoudsmaat aan een referentiemaat uit zijn onmiddellijke omgeving. |
1 liter
melk zijn … kopjes. |
74 De leerling gebruikt de inhoudsmaten:
liter, deciliter, en centiliter en de gebruikelijke afkorting. |
|
75 De leerling leest de inhoud af
op verpakkingen en in reclamefolders en geeft er betekenis aan. |
in welke
verpakking zit het meest? |
Temperatuursmaten vanuit een realistische context
76 De leerling leest een thermometer
af en geeft er betekenis aan. |
het is buiten 20 graden, dat is ongeveer
even warm als in onze woonkamer.
leest vriestemperaturen af in graden Celsius. |
77 De leerling berekent het aantal
graden stijging of daling van de temperatuur ook over het nulpunt. |
gisteren
was het -5 en vandaag +3 dus is het nu 8 graden warmer. |
78 De leerling kent enkele "vaste"
temperaturen: |
- vriespunt water = O°C.
- kookpunt water = 100°C
- lichaamstemperatuur = 37°C.
|
Oppervlaktematen vanuit een realistische context
79 De leerling begrijpt en gebruikt
het begrip "oppervlakte". |
drukt een
oppervlakte uit in een gekozen maateenheid door deze oppervlakte vol
te leggen.
drukt een oppervlakte uit in een gekozen maat door
het berekenen van het aantal rijen en kolommen. |
Tijdsmaten vanuit een realistische context
80 De leerling begrijpt en gebruikt
de tijdsbegrippen en -verhoudingen. |
dagindeling:
ochtend, middag, namiddag, avond. |
81 De leerling drukt de tijdsduur
tussen 2 momenten uit in dagen, uren of minuten. |
het is twee
dagen geleden gebeurd. de treinrit duurt 30 minuten. |
82 De leerling leest de klok analoog
en digitaal. |
weet dat
kwart over twee in de namiddag 14.15 is. |
83 De leerling geeft betekenis aan
tijdsbegrippen en uurtabellen. |
de trein
van 12.06 vertrekt vlak na de middag. |
Schattend meten vanuit een realistische context
84 De leerling schat concrete grootheden. |
een prijs,
de lengte, het gewicht, de inhoud, de tijdsduur, de temperatuur, de
oppervlakte in een realistische context. |
12.2.4 Meetkunde
Meetkunde en globale waarneming
85 De leerling herkent en benoemt driehoeken,
vierhoeken en cirkels. |
duidt de
gelijke zijden van een driehoek aan.
herkent een rechthoek als vierhoek met vier rechte
hoeken.
gebruikt de termen 'lengte' en 'breedte' bij een
rechthoek adequaat. |
86 De leerling benoemt veelhoeken
op grond van het aantal zijden en hoeken. |
een figuur
met vijf hoeken en vijf zijden is een vijfhoek. |
87 De leerling herkent rechte, stompe en
scherpe hoeken. |
kijkt met
zijn tekendriehoek na of de hoek gelijk, groter of kleiner dan 90 graden
is. |
88 De leerling gebruikt de termen ‘lengte’
en ‘breedte’ adequaat bij een rechthoekig voorwerp in levensechte situaties. |
weet dat
de lengte van zijn bed langer is dan de breedte. |
Meetkundige oriëntatie
89 De leerling begrijpt en gebruikt
eenvoudige noties en begrippen waarmee hij ruimte meetkundig kan ordenen
en beschrijven. |
gebruikt
termen zoals vooraanzicht, zijaanzicht.
maakt van een reële ruimtelijke situatie een eenvoudige
voorstelling in 3 dimensies en in 2 dimensies. |
90 De leerling oriënteert zich ruimtelijk. |
bedient
zich daarbij van eenvoudige bouwsels, plattegronden, kaarten en foto's
en gegevens over plaats, richting, afstand en schaal. |
Meetkunde: tekenen en bouwen
91 De leerling tekent driehoeken,
vierhoeken en cirkels. |
tekent met
lat, tekendriehoek en passer. |
92 De leerling bouwt een model na
in een vlak. |
met een
figurenpuzzel. |
12.2.5 Strategieën - probleemoplossende vaardigheden
93 De leerling gebruikt mnemotechnische
hulpmiddelen bij het automatiseren. |
formuleert
een probleemstelling in eigen woorden. |
94 De leerling haalt relevante gegevens
uit een wiskundige context. |
verwoordt
en stuurt mogelijke oplossingen. |
95 De leerling geeft met concrete
voorbeelden uit zijn leefwereld aan welke de rol en het praktisch nut
van wiskunde is. |
je moet
kunnen rekenen om je geld te kunnen beheren.
je moet de klok kunnen lezen om overal op tijd
te komen. |
12.2.6 Attitudes
96 De leerling ontwikkelt een kritische
houding ten aanzien van cijfermateriaal, tabellen, berekeningen waarvan
in de eigen omgeving gebruik of misbruik gemaakt wordt. |
beseft het
gebruik om mensen te informeren, te overtuigen, te misleiden. |
97 De leerling is bereid zichzelf vragen
te stellen over zijn aanpak voor, tijdens en na het oplossen van een
wiskundig probleem en wil op basis hiervan zijn aanpak bijsturen. |
wil samen
met een vriend bekijken waarom alle sommen met overbrugging fout zijn
opgelost. |
naar boven |