[an error occurred while processing this directive]


 

Informatiemap BuBaO: deel 4: buitengewoon onderwijs type 1

11 Leergebied wereldoriëntatie

11.1 Kerngedachten

Kinderen met licht mentale handicap hebben een beperkte en concreet gerichte ervaringswereld. Er zijn vaak ook verschillen in achtergrond en subcultuur. Ervaringen moeten door de leerkracht geordend en herhaalde malen aangeboden worden om de ervaringswereld van de leerling uit te breiden.
Om tot veralgemening en transfer te komen, moet de toepassing van het geleerde in verschillende situaties opnieuw aan bod komen. Het team mag daarbij niet uit het oog verliezen dat Wereldoriëntatie geen doel is op zich, maar een middel om de leerling meer redzaam en maatschappelijk aangepast te maken. Dit kan op verschillende vlakken:

  • Op persoonlijk vlak leren ze zich soepel aanpassen, maar ook kritisch en weerbaar opstellen. Die dualiteit werkt verwarrend en bedreigt het uitbouwen van een persoonlijke identiteit als volwassene.
  • Op maatschappelijk vlak leren ze zich inschakelen in een maatschappij die steeds meer ingewikkeld en grootschalig wordt en daardoor steeds minder overzienbaar.
  • Op lichamelijk vlak komen ze minder goed tot risico-inschatting en zijn daardoor vlugger slachtoffer van (verkeers)ongevallen en van de gevolgen van ongezonde leefgewoonten.

Het verduidelijken van de bruikbaarheid van wat ze leren is belangrijk bij het aanbieden van de leerstof. Zo wordt de betrokkenheid en de motivatie van de leerling vergroot. Voor leerlingen met licht mentale handicap is de hen omringende wereld minder doorzichtig en toegankelijk dan voor leerlingen uit het gewoon onderwijs. Zij nemen meestal minder en ook minder nauwkeurig waar. Daarbij komt nog dat alles wat ze hebben beleefd en meegemaakt vlugger uit hun geheugen verdwijnt. Ook de cognitieve verwerking en het vormen van een eigen beeld van de werkelijkheid verloopt moeilijker. Het blijft meestal bij de concrete beleving, waardoor ze moeilijk tot een abstracte begripsvorming komen. Ze komen ook minder vlug tot het ordenen en het leggen van verbanden tussen delen of aspecten van de wereld waarin ze leven. Dit maakt hun beleving van die wereld diffuus en gefragmenteerd.
Leerlingen in het type 1 hebben soms ook minder spontane interesse voor hun omgeving. Ze komen minder vlug tot verwondering en tot het stellen van vragen zoals hoe, waar en waarom. Ze gaan uit zichzelf minder vlug op verkenning en exploratie, waardoor ze minder tot zelfontdekkend leren komen.
Vele leerlingen in het type 1 leven in een sociaal arm thuismilieu, waarin ze weinig stimulansen krijgen en beperkte ervaringen opdoen. Ze hebben een leefwijze, een taalgebruik, gewoonten en waardepatronen die ver af staan van wat op school gebruikelijk is. Dit bemoeilijkt het leren op school.

De ontwikkelingsdoelen Wereldoriëntatie zijn ingedeeld in de domeinen: natuur, technologie, mens, maatschappij, tijd, ruimte en bronnengebruik.
Het domein 'mens' is bij de ontwikkelingsdoelen voor het BuO van het type 1 ondergebracht in het leergebied Sociaal-emotionele Ontwikkeling en komt daarom hier verder niet aan bod.

11.1.1 Domein natuur

De kinderen verwerven inzicht, vaardigheden en attitudes voor het leven in de natuur met de mensen, dieren en planten als levende wezens. Ook voor de niet-levende natuur met het weer en klimaat, heelal, grondstoffen en fysische verschijnselen, worden ontwikkelingsdoelen geformuleerd. Doelstellingen voor milieu- en gezondheidseducatie sluiten hierbij aan. Het is belangrijk dat de kinderen via ontdekkende en onderzoekende activiteiten in hun omgeving basisinzichten ontwikkelen over verschijnselen in de natuur. Het natuuronderwijs moet situaties creëren waarin kinderen kansen krijgen om zelf te ontdekken, te ervaren, te exploreren en al spelend te leren.

11.1.2 Domein technologie

Hier gaat het om het verwerven van kennis, inzicht, vaardigheden en attitudes ten aanzien van techniek in hun omgeving. Net zoals volwassenen benutten de leerlingen zelf materialen, krachten, energiebronnen of werktuigen om op een creatieve wijze dingen te maken of om de natuur aan te wenden voor zichzelf.
De speel- en leefomgeving is de context waarin technologische vorming zich afspeelt. Constructiespeelgoed, huishoudtoestellen, dagelijkse gebruiksvoorwerpen, gereedschappen en constructies worden gebruikt voor het ontwikkelen van technische inzichten, vaardigheden en attitudes. Een concrete technische probleemsituatie is een uitgelezen kans om zelfstandig, proefondervindelijk en al doende te leren denken. Technologische vorming houdt in dat er kansen worden geboden om te ontdekken, creatief te ontwerpen, te bouwen en te construeren. Centraal staan het denkend handelen en het handelend denken, in voor kinderen herkenbare technische contexten. Tenslotte kan aandacht voor techniek ook bijdragen tot het doorbreken van rolpatronen binnen techniek en technische beroepen.

11.1.3 Domein maatschappij

De kinderen verwerven kennis, inzicht, vaardigheden en attitudes die bruikbaar zijn voor hun maartschappelijk leven. Het gaat hier om drie domeinen:

  • sociaal-economische verschijnselen zoals beroepen, productie, arbeid en handel, consumentenopvoeding;
  • sociaal-culturele verschijnselen zoals groepsvorming, voorzieningen voor specifieke groepen, levensbeschouwelijke en esthetische zingeving, leven in een multiculturele samenleving;
  • politieke en juridische verschijnselen zoals rechten en plichten, bestuur van het land, internationale samenwerkingsverbanden.

Binnen dit domein werd een selectie gemaakt van maatschappelijke verschijnselen en mechanismen waarover jonge kinderen zich gaandeweg een correct beeld vormen en waarin ze vaardig worden om zich weerbaar en respectvol te gedragen. Bij het inhoudelijk afbakenen van het domein maatschappij, werd gekozen voor het belichten van aspecten van de eigen samenleving, in een mondiale context.

11.1.4 Domein tijd

De kinderen verwerven kennis, inzicht, vaardigheden en attitudes om zich te kunnen oriënteren in de dagelijkse en historische tijd. De algemene doelstelling die wordt nagestreefd, is het ontwikkelen en vergroten van het dagelijks en historisch bewustzijn. Wat de dagelijkse tijd betreft is het van belang dat de kinderen greep krijgen op de eigen tijd. Ze leren gebeurtenissen situeren en ordenen in de tijd en ook de eigen tijd zelf plannen. Zo worden de zelfsturing en de sociale redzaamheid van de kinderen bevorderd. Wat het historisch tijdsbewustzijn betreft moeten de kinderen tot het inzicht komen dat het leven beïnvloed wordt door de tijd waarin ze leven. Het is eveneens van belang dat kinderen hun eigen bestaan leren zien als historisch bepaald en bepalend: de wereld van nu is bepaald door de wereld van gisteren en is bepalend voor de wereld van morgen.

11.1.5 Domein ruimte

De kinderen verwerven kennis, inzicht, vaardigheden en attitudes om zich te oriënteren in de ruimte en de relatie tussen de mens en de ruimte die hij benut. Ook doelstellingen voor verkeers- en mobiliteitseducatie vinden hier hun plaats:

  • Oriëntatie- en kaartvaardigheid
  • Ruimtebeleving
  • Ruimtelijke ordening en bepaaldheid
  • Verkeer en mobiliteit

11.1.6 Domein bronnengebruik

Vanuit de huidige maatschappelijke context, die gericht is op levenslang leren, is het belangrijk dat het onderwijs inspeelt op het verwerven van vaardigheden voor het zelfstandig raadplegen en gebruiken van diverse bronnen. Het begrip bronnen moeten we dan ook zeer ruim interpreteren.

11.2 Ontwikkelingsdoelen wereldoriëntatie

11.2.1 Natuur

Levende natuur
Gelijkenissen en verschillen

1 De leerling onderscheidt, benoemt en vergelijkt delen van mensen, planten en dieren.

zintuigen, ledematen, stengel, blad, bloem, wortel.

2 De leerling ordent mensen, dieren en planten aan de hand van eenvoudige, zelfgevonden criteria.

kleur, vorm, voortbewegen, grootte, geslacht, leeftijd.

3 De leerling kan in een beperkte verzameling van mensen, dieren en planten gelijkenissen en verschillen ontdekken en op basis van minstens één criterium een eigen ordening aanbrengen en verantwoorden.

criteria bij het groeperen: nut voor de mens, milieu waarin ze leven, uiterlijke kenmerken.

Aanpassing

4 De leerling kent in zijn omgeving een paar biotopen en kan erin enkele veel voorkomende dieren en planten herkennen en benoemen.

na een exploratie van een bos, vijver, wegberm of een andere biotoop in de buurt, de daar veel voorkomende planten en dieren benoemen.

5 De leerling kan bij organismen kenmerken aangeven waaruit hun aangepastheid blijkt aan hun voeding, aan bescherming tegen vijanden en aan omgevingsinvloeden.

aangepastheid aan voeding: vormen van snavel, poot, gebit.

aan vijanden: stekels en doornen, aantal nakomelingen, schut en signaalkleuren.

aan omgevingsfactoren: vacht en varenkleed.

Samenhang

6 De leerling kent voorbeelden van bedreigde en beschermde plant- en diersoorten.

mussen, kikkers.

7 De leerling kan illustreren dat de mens de aanwezigheid van planten en dieren in zijn omgeving beïnvloedt.

via landbouw, bebouwing, verkeer, waterwinning, natuur- en landschapsbeheer oefent de mens invloed uit op zijn omgeving.

8 De leerling kan de wet van eten en gegeten worden illustreren aan de hand van een voedselketen.

de muis eet graan, de uil eet de muis.

Levensprocessen en functies

9 De leerling getuigt van inzicht in de functie van de voortplanting van mensen en dieren en het cyclisch karakter van het leven.

dat een levend wezen steeds voorkomt uit een ander levend wezen van dezelfde soort.

dat de geboorte wordt voorafgegaan door een periode van gedragen worden door de moeder of door de ontwikkeling van het jong in een ei.

dat de geboorte het verlaten van het moederlichaam of van het ei betekent.

10 De leerling geeft in verband met groei en ontwikkeling getuigenis van het inzicht dat een levend wezen vanaf het prille begin ontwikkelt en uiteindelijk (af)sterft.

weten dat je zelf groeit, dat een plant ontwikkelt uit een zaadje dat groeit, bloeit en uiteindelijk afsterft, dat een kuikentje een kip wordt.

11 De leerling kan belangrijke organen die betrokken zijn bij de levensprocessen bij de mens (geboorte, groei, ademhaling en transport van stoffen) lokaliseren, benoemen en hun functie op een eenvoudige wijze verwoorden.

van longen hart, slokdarm, maag, lever, darmen.

12 De leerling illustreert dat mens en dier dankzij de zintuigen zien, horen, ruiken, voelen, proeven.

onderscheidt de verschillen in vorm, geur, smaak, geluid, kleur en in aanvoelen.

13 De leerling geeft bij zichzelf aan welk lichaamsdeel instaat voor horen, zien, ruiken, proeven en voelen.

ik ruik met mijn neus, proef met mijn tong en zie met mijn ogen.

14 De leerling illustreert de functie van de zintuigen, van het skelet en van de spieren op een eenvoudige wijze.

illustreert dat skelet en schedel de wekere organen beschermen.

illustreert dat de samenwerking van beenderen, spieren en gewrichten bewegingen mogelijk maakt.

15 De leerling kan lichamelijke veranderingen die hij bij zichzelf en leeftijdgenoten waarneemt, herkennen als normale aspecten in zijn ontwikkeling.

beginnende baard, borstjes, kikker in de keel.

Niet-levende natuur
Weer

16 De leerling kan verschillende weersomstandigheden gericht waarnemen, vergelijken en benoemen.

symbolen gebruiken om het weer te typeren.

17 De leerling geeft voorbeelden van de gevolgen van weersomstandigheden voor zichzelf.

als het dooit kan ik niet meer schaatsen.

18 De leerling kan de weersituatie op een bepaald moment en over een beperkte periode meten en beschrijven.

weerinstrumenten aflezen en de belangrijkste elementen uit een weerbericht begrijpen in termen van neerslag, bewolking, windrichting, windsnelheid en temperatuur.

19 De leerling geeft de natuurverschijnselen aan, die een bepaald seizoen kenmerken.

in de winter kan het vriezen en sneeuwen.

20 De leerling kan het verband illustreren tussen de leefgewoonten van mensen en het klimaat waarin ze leven.

de siësta in landen aan de Middellandse zee.

Heelal

21 De leerling herkent en benoemt de zon, de maan, de aarde.

 

22 De leerling toont hoe de aarde om zichzelf en de aarde, de zon en de maan ten opzichte van elkaar bewegen.

met globe en lamp de positie en de bewegingen van de aarde tot de zon tonen.

Bodem en grondstoffen

23 De leerling kan van courante voorwerpen uit zijn omgeving zeggen uit welke materialen en grondstoffen ze gemaakt zijn.

kunststof, textiel, aardewerk, hout, metaal, steen, glas, kurk, leder, papier.

Algemene vaardigheden natuur

24 De leerling noteert systematisch observaties van zaaiproeven.

bij het ontkiemen van een witte boon.

25 De leerling geeft betekenis aan weerswaarnemingen.

door een tekening, grafiek of een schema.

26 De leerling beschrijft tijdens uitstappen verschillen in geluiden en geuren.

de geluiden die verschillende dieren maken,de geuren van bloemen en struiken.

27 De leerling experimenteert en exploreert de aanpak om meer te weten te komen over de natuur.

i.v.m. licht, geluid, magnetisme, energie of factoren die de groei van planten beïnvloeden.

28 De leerling toetst eigen ideeën en veronderstellingen i.v.m. licht, geluid, magnetisme, energie of factoren die de groei van planten beïnvloeden op een eenvoudige wijze.

experimenten met toonhoogten, licht en schaduw, kleuren, magnetisme.

29 De leerling kan minstens één natuurlijk verschijnsel dat hij waarneemt via een eenvoudig onderzoekje toetsen aan een hypothese.

experimenteert met licht en schaduw, kleuren en magnetisme.

Gezondheidseducatie
Gezond - ziek

30 De leerling herkent bij zichzelf en bij anderen het verschil tussen ziek, gezond en gewond zijn.

iemand die braakt is meestal ziek.

31 De leerling geeft aan dat sommige mensen van bij de geboorte een handicap hebben.

blind, doof, spastisch ... zijn.

32 De leerling beschrijft dat sommige mensen door ouderdom een aantal ongemakken ondervinden.

moeilijk lopen, slecht onthouden.

Levensstijl

33 De leerling herkent in concrete situaties gedragingen die bevorderlijk of schadelijk zijn voor de gezondheid.

van te veel snoepen krijg je slechte tanden en word je dik.

34 De leerling kent de basisregels voor een gezonde voeding en begrijpt het belang van gewichtscontrole.

kan evenwichtig eten uitleggen aan de hand van de voedingsdriehoek.

35 De leerling geeft aan dat regelmatig gebruik van bepaalde producten in bepaalde omstandigheden kan leiden tot verslaving.

alcohol, tabak, medicijnen.

Hygiëne

36 De leerling toont goede gewoonten inzake dagelijkse hygiëne.

handen wassen voor het eten, tanden poetsen.

37 De leerling beseft dat het nemen van voorzorgen de kans op besmettelijke ziekten, parasieten of schimmels vermindert of uitsluit.

na de maaltijden de tanden poetsen.

elkaars zakdoek niet gebruiken, inentingen tegen ziekten.

Veiligheid

38 De leerling herkent gangbare pictogrammen inzake gezondheid en veiligheid en handelt overeenkomstig.

pictogram van de nooduitgang bij brand, pictogram voor toxische en ontvlambare stoffen.

39 De leerling weet dat hij door de inname van sommige producten en planten ziek kan worden.

niet zomaar drinken uit een fles, niet van geneesmiddelen proeven, niet om het even welke bessen eten.

40 De leerling roept hulp in bij ongeval.

verwittigt ouders, leraar of hulpdienst.

41 De leerling kan passende elementaire hulp toedienen bij lichte schaafwonden en brandwonden.

bij brandwonde: eerst water de rest komt later.

schaafwonden ontsmetten.

42 De leerling past de evacuatieregels toe bij alarm op school.

vensters sluiten, niet naar de klas terugkeren, de afgesproken route naar buiten volgen, verzamelen op de afgesproken plaats.

43 De leerling herkent in zijn omgeving plekken waar hij veilig kan spelen en waar niet.

het speelplein is veilig, de straat niet.

Milieu-educatie

44 De leerling toont een houding van zorg en respect voor de natuur.

tijdens een wandeling niet op de paddestoelen trappen.

45 De leerling gaat bij de verzorging van planten en dieren na, of de voorwaarden inzake voedsel, water, lucht, beweging- en slaapruimte, beschutting, hygiëne vervuld zijn.

het drinkwater van de kippen verversen.

het konijnenhok schoonmaken en luchten.

46 De leerling geeft aan welke dieren wel en welke dieren niet als huisdier kunnen gehouden worden.

honden en poezen zijn huisdieren, slangen en tijgerwelpen niet.

47 De leerling kan bij de verzorging van dieren en planten uit zijn omgeving zelfstandig basishandelingen uitvoeren.

de planten water geven.

de kippen voeren.

48 De leerling toont zich in zijn gedrag bereid om in de eigen klas en school zorgvuldig om te gaan met papier, water, afval en energie.

half gebruikte blaadjes als kladpapier gebruiken.

de kraan niet nodeloos open laten staan.

49 De leerling kan met een concreet voorbeeld uit eigen omgeving illustreren hoe mensen op een negatieve maar ook op een positieve wijze omgaan met het milieu en dat aan een milieuprobleem vaak tegengestelde belangen ten grondslag liggen.

sommige mensen vermijden afval, anderen niet.

sommige mensen rijden met de trein, anderen nemen de auto.

11.2.2 Technologie

Basisinzichten techniek
Constructieprincipes

50 De leerling toont aan dat voorwerpen uit zijn omgeving bestaan uit verschillende onderdelen.

de onderdelen tonen van een tafel, kast, bed, fiets, boot.

51 De leerling toont aan de hand van concrete voorwerpen of gebouwen uit zijn omgeving aan dat de brede basis van een constructie van belang is voor de stabiliteit ervan.

blokkenconstructies met verschillende basis vergelijken met gebouwen uit zijn omgeving.

52 De leerling herkent bij eenvoudige voorwerpen uit zijn omgeving de meest courante verbindingen en hechtingswijzen.

naaien, timmeren, schroeven, klemmen, lijmen, nieten, scharnieren.

53 De leerling maakt een eenvoudige constructie, waarbij hij geschikt materiaal, geschikte hechtingswijzen en geschikt gereedschap kiest.

karton is stevig, wordt geknipt met een schaar en kan gelijmd, geniet of aan elkaar geplakt worden met plakband.

54 De leerling toont aan dat de aard en de kwaliteit van verbindingen en hechtingen in een constructie de stevigheid van die constructie mee bepalen.

iets wat gelijmd is, gaat later moeilijk uit elkaar.

stenen die geschrankt gestapeld worden, vormen een stevige muur.

55 De leerling herkent in zijn directe omgeving toepassingen van hefbomen, katrollen en bewegingsoverbrenging via tandwielen.

de werking van een notenkraker, een speelgoedkraan.

tandwielen van een fiets, een uurwerk.

Energie

56 De leerling kan van voorzieningen of voorwerpen uit zijn omgeving aangeven welke de energiebron is die verantwoordelijk is voor de waargenomen beweging, verwarming of verlichting.

beweging: spierkracht bij het fietsen.

brandend hout voor de open haard.

elektriciteit voor de spot.

57 De leerling kent als bronnen van energie: spierkracht, de zon, de wind, water, de brandstoffen hout, steenkool, aardolie en aardgas en atoomkernen.

de zon geeft warmteproductie in een serre.

Informatieverwerking

58 De leerling kan in zijn omgeving informatieverwerkende toepassingen herkennen.

videospelletjes, zakrekenmachine, computer.

59 De leerling leert effectief met informatica en informatieverwerking omgaan.

kan surfen op het internet.

kan de spellingscorrector gebruiken.

Technisch proces
Definiëren van het technisch proces

60 De leerling formuleert vragen, ideeën en voorspellingen over alledaagse ervaringen met materialen en constructies en gaat er experimenterend mee om.

het drijven en zinken van verschillende materialen uitproberen.

61 De leerling kan van een bestaande constructie en van een constructie die hij zelf wil maken, zeggen aan welke eisen ze moet voldoen.

een boot moet kunnen drijven.

een auto moet kunnen rijden.

een aquarium met waterdicht zijn.

62 De leerling kan materialenkennis en kennis van constructie- en bewegingsprincipes aanwenden bij het plannen en maken van een eigen constructie.

een blokkenhuis moet een stevige basis hebben en de raam- en deuropeningen moeten door een balk ondersteund worden.

Plannen en voorbereiden van het technisch proces

63 De leerling deelt een constructie-activiteit op in opeenvolgende fasen.

vormt zich een globaal beeld van wat hij wil maken, maakt een schets, legt afmetingen vast, kiest materiaal en gereedschap, bepaalt de werkvolgorde.

64 De leerling tekent een ruwe schets van de constructie die hij wil maken.

een eenvoudige kar, een ruimtetuig, een toneeldecor, een carnavalpak.

65 De leerling interpreteert een eenvoudige, aan zijn niveau aangepaste werktekening of handleiding.

de handleiding bij speelgoed of een constructiedoos juist begrijpen.

66 De leerling kiest geschikt materiaal en gereedschap voor een eenvoudige constructie.

de grootte en het gewicht van hamer en spijkers kiezen naargelang de dikte van het hout.

Uitvoeren van het technisch proces

67 De leerling kan aan de hand van een al dan niet zelfgemaakte eenvoudige werktekening of handleiding het geschikte materiaal en gereedschap kiezen en daarmee de constructieactiviteit stap voor stap juist en veilig uitvoeren.

monteert en demonteert een constructie door plooien, bevestigen, verdelen, samenvoegen en afwerken.

68 De leerling past bij het monteren of demonteren van een constructie, materialenkennis en kennis van constructie- en bewegingsprincipes functioneel toe.

in constructies met constructiespeelgoed.

Evalueren van het technisch proces

69 De leerling beschrijft de werking van een bestaande of zelfgemaakte constructie op een eenvoudige wijze.

de werking van een blikopener, een notenkraker.

70 De leerling controleert of een zelfgemaakte constructie voldoet aan de zelf vooropgestelde eisen.

nagaan of de zelfgemaakte boot drijft.

71 De leerling kan eigen werkwijzen vergelijken met andere werkwijzen en een oordeel geven daarover.

wat gaat het snelst?

wat geeft het mooiste resultaat?

wat is het veiligst?

Attitudes

72 De leerling brengt waardering op voor eenvoudige, inventieve technieken en voor esthetische aspecten van technische constructies en voorwerpen.

bewondert een schip op de scheepsbouwwerf.

73 De leerling toont zich bereid nauwkeurig en veilig te werken, geen materiaal te verkwisten en zorg te dragen voor gereedschap.

maakt het gereedschap zorgvuldig schoon en bergt het op de juiste plaats op.

11.2.3 Maatschappij

Sociaal-economische verschijnselen
Beroepen

74 De leerling beschrijft beroepen.

bakker, winkelier, dokter, kapper, kinesist, rechter.

75 De leerling rubriceert beroepen.

beroepen volgens de aard van de activiteit rubriceren.

76 De leerling ziet in dat een beroep als bezoldigde bezigheid een belangrijke plaats inneemt in het leven van een volwassene.

geeft aan hoe ouders, naast hun gezinsbezigheden en vrije tijd veel tijd besteden aan hun beroep.

77 De leerling geeft aan dat vakmanschap nodig is voor het uitoefenen van een beroep en dat vakmanschap scholing veronderstelt.

de bakker moet de juiste deegsamenstelling maken, de juiste temperatuur voor de oven instellen en zijn brood er op tijd uithalen.

78 De leerling illustreert hoe door technologische ontwikkelingen en veranderde behoeften de arbeidsmarkt en -situatie verandert.

vergelijkt beroepen zoals smid, wever, wagenmaker met beroepen zoals computerprogrammeur en garagist en legt het verband met de technologische ontwikkeling sinds vorige eeuw.

79 De leerling illustreert dat werken en niet werken en verschillende vormen van arbeid maatschappelijk verschillend gewaardeerd worden.

op pensioen, in ziekteverlof, werkzoekend.

80 De leerling kan illustreren dat verschillende vormen van arbeid verschillend toegankelijk zijn voor mannen en vrouwen en verschillend gewaardeerd worden.

de meeste vrachtwagenchauffeurs zijn mannen en verplegenden zijn meestal vrouwen.

Basisprincipes

81 De leerling maakt in een concrete situatie het onderscheid tussen geven, krijgen, ruilen, lenen, kopen en verkopen.

weet dat een geleend boek moet teruggegeven worden, dat je met ruilen goed moet oppassen en als je wat weggeeft, dat je het kwijt bent.

82 De leerling illustreert met een zelfgekozen voorbeeld hoe de prijs van een product afhankelijk is van de productiekosten, de winst, de vraag en het aanbod.

het verschil in prijs van groenten in de zomer en in de winter.

83 De leerling kan met een zelfgekozen voorbeeld illustreren hoe de prijs van een product tot stand komt.

de prijs van een product bij de producent en de consument en de winst door de fabrikant, de groothandelaar en de winkelier.

Welzijn

84 De leerling kan met een zelfgekozen voorbeeld het nut en het belang aangeven van een collectieve voorziening, waarvoor de overheid zorg draagt.

alle kinderen gaan naar school waar ze kunnen leren lezen en schrijven.

85 De leerling kan illustreren dat welvaart zowel over de verschillende landen in de wereld als in België ongelijk verdeeld is.

weten dat België behoort tot de rijke landen, maar dat er ook in dit rijk land mensen in armoede leven.

Consument

86 De leerling houdt als consument rekening met relevante criteria voor de aankoop van een product.

bij de aankoop van een voetbal de prijs - kwaliteit verhouding, het gebruikte materiaal en de onderhoudsvriendelijkheid nagaan.

87 De leerling herkent reclame als middel om verkoop te stimuleren.

in tv spotjes aangeven hoe via reclame mensen aangezet worden om een product te kopen.

88 De leerling beseft dat zijn gedrag beïnvloed wordt door de reclame en de media.

gaat na of bij de keuze voor frisdrank of speelgoed spots op tv, spaarpunten of gratis monsters invloed hebben op het kopen.

89 De leerling stelt zich kritisch en weerbaar op tegenover reclame.

denkt na of hij het aangeboden product wel echt nodig heeft.

Vrijetijdsbesteding

90 De leerling noemt verschillende vormen van vrijetijdsbesteding en geeft het nut ervan aan.

sport is gezond en in de sportclubs kan je veel vrienden maken.

91 De leerling toont zich bereid om actieve en passieve vormen van vrijetijdsbesteding te onderzoeken en evalueren.

stelt een lijst op van vrijetijdsactiviteiten, de tijd die hij eraan besteed en het plezier dat hij eraan beleeft, merkt onevenwicht op en stuurt bij.

Sociaal-culturele verschijnselen
Gezinsvormen

92 De leerling situeert zichzelf binnen het gezin en de familiale structuur.

geeft aan hoeveel ooms en tantes hij heeft, wie zijn grootouders zijn.

93 De leerling herkent verschillende gezinsvormen.

eenoudergezinnen, inwonende grootouders, adoptiekinderen.

94 De leerling kan er in de omgang met leeftijdgenoten op discrete wijze rekening mee houden dat niet alle kinderen in hetzelfde type gezin wonen als hij.

maakt geen opmerkingen over het feit dat er in het gezin van zijn vriend twee mama's zijn en geen papa.

Samenleving

95 De leerling illustreert dat de meeste mensen er nood aan hebben in een of ander groepsverband samen te leven en een samenhorigheidsgevoel te ontwikkelen.

wisselt ervaringen uit over vrijetijdsactiviteiten binnen een club, vereniging of andere groepering.

96 De leerling geeft de betekenis aan van verschillende feesten en gebeurtenissen binnen de culturen die hij kent.

plezier en uitbundigheid bij carnaval.

ingetogenheid en verdriet bij een begrafenis.

97 De leerling herkent aspecten waarin mensen verschillen en waarin mensen gelijk zijn.

verschillen in huidskleur, mogelijkheden en beperkingen.

98 De leerling herkent vormen van afwijzend of waarderend reageren op het anders zijn van mensen.

hoort kinderen elkaar uitschelden voor brillekas, witneus of makak.

99 De leerling beseft dat sommige mensen een andere levenswijze hebben dan hijzelf, in de confrontatie met beelden, informatie of mensen uit een andere cultuur.

bespreekt beelden van naakte en ondervoede kinderen in Afrika en van de gesluierde vrouwen in het Midden- Oosten.

100 De leerling kan illustreren dat verschillende sociale en culturele groepen verschillende waarden en normen bezitten.

Vlaamse kinderen horen hun ouders in de ogen te kijken wanneer ze praten, Marokkaanse kinderen moeten juist de ogen neerslaan.

101 De leerling kan voorbeelden geven van mogelijkheden die in onze samenleving bestaan voor de zorg en opvang van bejaarden en mensen met een handicap.

bejaarden of mensen met een handicap die thuis blijven wonen krijgen hulp in het huishouden. Ze kunnen ook in een instelling wonen waar alle hulp aanwezig is.

102 De leerling weet dat hij in contact met mensen met een handicap attent moet zijn voor de noden en verwachtingen van deze mensen.

mensen met een motorische handicap spreek je persoonlijk aan en niet via hun begeleider.

103 De leerling kan illustreren dat arbeidsmigratie en het probleem van vluchtelingen een rol hebben gespeeld bij de ontwikkeling van onze multiculturele samenleving.

Italianen en Marokkanen die naar hier geroepen werden om te werken, blijven hier leven, net als sommige mensen met een andere nationaliteit die naar hier gevlucht zijn voor de oorlog in hun land.

104 De leerling ziet in dat racisme vaak gebaseerd is op onbekendheid met en vrees voor het vreemde.

als je een Afrikaans kind beter leert kennen, merk je dat die van dezelfde dingen houdt als jij.

Politieke en juridische verschijnselen
Rechten en plichten

105 De leerling illustreert met concrete voorbeelden dat mensen die samenleven, zich organiseren via regels waaraan iedereen zich moet houden.

er zijn regels die thuis gelden, in de klas, op school en in het verkeer.

106 De leerling weet dat er mensen zijn die waken over het naleven van regels en wetten in de samenleving.

de politie waakt over het naleven van de verkeersregels.

een rechter doet uitspraak over schuld of onschuld bij een misdrijf.

107 De leerling kan het belang illustreren van de fundamentele Rechten van de Mens en de Rechten van het Kind. Hij ziet daarbij dat rechten en plichten complementair zijn.

het recht om naar school te gaan, geeft je de plicht om je best te doen.

108 De leerling maakt een onderscheid tussen geweldloze en gewelddadige oplossingen voor conflicten.

herkent stampen en schelden als een gewelddadige reactie, terwijl samen afspraken maken een geweldloze manier is om conflicten op te lossen.

Organisatie

109 De leerling weet dat samenlevingsvormen als stad, gemeente, provincie, gemeenschap en land een georganiseerd bestuur hebben.

elke gemeente heeft een gemeentebestuur met aan het hoofd een burgemeester.

110 De leerling illustreert dat er in het bestuur van een land, gemeenschap, stad of gemeente een taakverdeling is.

kan vertellen wat de rol van de eerste minister is en de taken van de andere ministers.

111 De leerling weet dat mensen zich groeperen in politieke partijen, om hun opvattingen en overtuigingen in het bestuur van het land aan bod te laten komen.

weet van enkele partijen waar ze voor staan.

112 De leerling weet dat de burgers bij politieke verkiezingen een stem uitbrengen op de politieke partij van hun keuze.

bespreekt voor welke partij hij zelf zou stemmen.

113 De leerling kan op een eenvoudige manier uitleggen dat verkiezingen een basiselement zijn van het democratisch functioneren van onze instellingen.

elke inwoner van een land moet een aantal mensen aanduiden om het land te besturen. Daarom is het belangrijk te weten hoe ze dat willen gaan doen.

114 De leerling kan illustreren op welke wijze internationale organisaties ernaar streven om het welzijn en/of de vrede in de wereld te bevorderen.

vertelt de werking van unicef, artsen zonder grenzen na een documentaire op tv.

115 De leerling weet dat Vlaanderen één van de gemeenschappen is van het federale België en dat België deel uitmaakt van de Europese Unie. Hij weet daarbij dat elk een eigen bestuur heeft waar beslissingen worden genomen.

de klas maakt een uitstap naar het Vlaams parlement, de kamer en de senaat.

116 De leerling kent de erkende symbolen van de Vlaamse Gemeenschap (met name feestdag, wapen, vlag, volkslied en memoriaal).

herkent onze vlag tussen deze van andere Europese landen.

11.2.4 Tijd

Dagelijksetijd
Tijdsbesef

117 De leerling begrijpt en gebruikt de begrippen gisteren, morgen, vandaag, dag, nacht.

vertelt over voorbije of toekomstige gebeurtenissen en gebruikt daarbij de juiste tijdsbegrippen.

118 De leerling geeft een aantal vaste gebeurtenissen in het verloop van hun dag in de juiste volgorde aan.

rangschikt aan de hand van pictogrammen of prenten de gebeurtenissen van de dag chronologisch.

119 De leerling kan de tijd die hij nodig heeft voor een voor hem bekende bezigheid realistisch inschatten.

let op de tijd die hij nodig heeft om zich 's morgens te wassen en te kleden en registreert die tijd.

120 De leerling toont tijdsbesef aan de hand van het functioneel gebruik van verschillende soorten kalenders.

op de dagkalender aanduiden welke activiteit er na de speeltijd komt.

121 De leerling kan een kalender gebruiken om speciale gebeurtenissen uit eigen leven in de tijd te situeren en om de tijd tussen deze gebeurtenissen correct te bepalen.

bepaalt hoe lang het nog duurt vooraleer hij op kamp gaat.

Planning

122 De leerling ziet in de tijd vooruit door activiteiten na elkaar te plannen.

minstens twee activiteiten na elkaar plannen.

gebruikt zijn schoolagenda functioneel om taken te plannen.

123 De leerling kan in een kleine groep voor een welomschreven opdracht een taakverdeling en planning in de tijd opmaken.

in het kader van een project in een groep de taken verdelen en concrete tijdsafspraken maken.

124 De leerling plant een uitstap in de tijd, gebruikmakend van één openbaar vervoermiddel.

raadpleegt de uurtabellen en houdt rekening met openings- en sluitingstijden.

125 De leerling kan tijdsaanduidingen op uitnodigingen en openings- en sluitingstijden correct interpreteren.

interpreteert tijdsaanduidingen in een uitnodiging 'je bent welkom vanaf' of 'het kamp heeft plaats van … tot en met…'.

Historische tijd
Ordening

126 De leerling kan belangrijke gebeurtenissen of ervaringen uit eigen leven chronologisch ordenen en indelen in periodes. Hij kan daarvoor eigen indelingscriteria vinden.

maakt een levenslijn en vergelijkt die met de levenslijn van andere leerlingen.

127 De leerling kan zijn afstamming aangeven tot twee generaties terug.

interviewt ouders en grootouders om een stamboom op te stellen.

128 De leerling kent de grote periodes uit de geschiedenis en kan belangrijke historische figuren en gebeurtenissen waarmee hij kennis maakt situeren in de juiste tijdsperiode aan de hand van een tijdsband.

door het samenvoegen van verschillende elementen verworven via historische verhalen, film en tv documentaires en door het vergelijken met een tijdsband, historische gebeurtenissen situeren.

129 De leerling kan aan de hand van een voorbeeld illustreren dat een actuele toestand, die voor kinderen herkenbaar is, en die door de geschiedenis beïnvloed werd, vroeger anders was en in de loop der tijden evolueert.

het actuele België heeft niet altijd bestaan.

de actuele milieuproblemen bestonden vroeger niet.

130 De leerling toont belangstelling voor het verleden, heden en de toekomst, hier en elders.

toont belangstelling voor historische verhalen en kijkt naar het kinderjournaal.

Algemene vaardigheden tijd

131 De leerling beseft dat er een onderscheid is tussen een mening over een historisch feit en het feit zelf.

'Napoleon was een keizer' is een feit.

'Napoleon was een goed keizer' is een mening.

11.2.5 Ruimte

Oriëntatie- en kaartvaardigheid
Oriëntatie

132 De leerling vindt zelfstandig zijn weg in een vertrouwde omgeving.

de weg van de klas naar de speelplaats, de eetzaal of een andere klas.

133 De leerling zegt aan een bekende volwassene zijn naam en de gemeente en de straat waar hij woont.

aan een leerkracht van de school, aan de busbegeleiding.

134 De leerling kent de betekenis van de gangbare oriëntatiepictogrammen.

de pijl, de uitgang, het toilet.

135 De leerling herkent voorstellingen van vertrouwde plaatsen en voorwerpen.

maquette van de schoolomgeving.

Kaartvaardigheid

136 De leerling vindt op een plattegrond van de eigen school, gemeente of stad de voor hem bekende plaatsen terug.

eigen huis, de school, een speelplein, het station, het zwembad, het park.

137 De leerling beschrijft aan een andere leerling een te volgen weg binnen de eigen school.

hij legt de weg uit van de klas naar de eetzaal aan de hand van een schets.

138 De leerling kan aan een andere leerling een te volgen weg tussen twee plaatsen in de eigen gemeente of stad beschrijven. Hij kan deze reisweg ook aanduiden op een plattegrond.

na een afspraak om zaterdag samen te spelen toont hij de weg van het huis van zijn vriend naar zijn huis op een plattegrond.

139 De leerling kan aan de hand van een kaart de afstand tussen twee plaatsen in Vlaanderen berekenen en beschrijven.

de kortste weg van Mechelen naar Oostende beschrijven en berekenen.

140 De leerling zoekt plaatsen en gebeurtenissen waar hij kennis mee maakt op een in de context passende kaart.

gebeurtenissen uit de plaatselijke actualiteit situeren op een kaart.

141 De leerling kan in praktische toepassingssituaties op een gepaste kaart en op de globe de evenaar, de polen, de oceanen, de landen van de Europese Unie en de werelddelen opzoeken en aanwijzen.

kan een land waarover in het nieuws veel wordt gesproken terugvinden op de globe.

142 De leerling kan bij een oriëntatie in de werkelijkheid de windstreken (hoofd- en tussenrichtingen) bepalen aan de hand van de zonnestand of een kompas.

tijdens een wandeling in het bos de richting naar de bus terugvinden door een kompas te gebruiken.

143 De leerling kan begrippen zoals wijk, gehucht, dorp, deelgemeente, fusiegemeente, stad, provincie, gewest, land en continent in een juiste context gebruiken.

hij past deze begrippen toe voor zijn eigen woonplaats, voor zijn volgende vakantiebestemming.

144 De leerling heeft een voorstelling van de kaart van zijn omgeving, zodat hij in een praktische toepassingssituatie vlot de gehuchten, zijn dorp of gemeente en aangrenzende gemeenten op een kaart kan aanwijzen.

op een wegenkaart van zijn gemeente de wijk waarin zijn school zich bevindt terugvinden.

145 De leerling heeft een voorstelling van de kaart van Vlaanderen en van België zodat hij in een praktische toepassingssituatie de gemeenschappen, de provincies en de provinciehoofdplaatsen op een kaart kan aanwijzen.

op een wegenkaart van België vlot de hoofdplaatsen van de provincies terugvinden.

146 De leerling heeft een kaart van Europa zodat hij in een praktische toepassingssituatie de betrokken landen op een kaart situeert.

op een weerkaart van Europa de landen globaal situeren.

Ruimtebeleving

147 De leerling richt een ruimte in, in functie van zijn spel.

een poppenhoek, een kamp, een parcours.

148 De leerling brengt mits aanwijzingen, orde in een beperkte ruimte.

ruimt zijn speelhoek op.

149 De leerling hanteert ruimtelijke begrippen en relaties ten opzichte van elkaar.

hanteert begrippen van plaatsbepalingen, richtingen en afstand.

150 De leerling kan aan de hand van een concreet voorbeeld het verschil tussen beleefde en absolute afstand illustreren.

Rusland is ver als vakantiebestemming, maar niet ver als er een ongeval gebeurt in een kerncentrale.

151 De leerling kan suggesties geven voor het inrichten van zijn eigen omgeving.

een plan uitwerken voor de inrichting van zijn kamer.

Ruimtelijke ordening/bepaaldheid

152 De leerling verwoordt verschillen in landschappen en omgevingen.

het verschil tussen de stad en het platteland, de bergen en de vlakte, het strand en de bossen.

153 De leerling herkent op een daarvoor geschikte kaart typische patronen in ruimtelijke spreiding van wonen, werken, (industrie, landbouw) vervoer (weg, water), en recreatie (groen, andere).

vergelijkt en bespreekt de kaarten van een stedelijke en een landelijke omgeving.

Algemene vaardigheden ruimte

154 De leerling kan een atlas raadplegen en enkele soorten kaarten hanteren gebruik makend van de legende, windrichting en schaal.

plattegrond, informatiebord, wegenkaart, wandel en fietskaart.

11.2.6 Verkeer en mobiliteit

155 De leerling beseft dat het verkeer risico's inhoudt.

herkent in zijn omgeving plekken waar hij veilig kan spelen en waar niet.

156 De leerling kan onder begeleiding elementaire verkeersregels toepassen.

stoppen bij rood licht, veilig oversteken, op het voetpad blijven.

157 De leerling kan de gevaarlijke verkeerssituaties in de ruimere omgeving lokaliseren.

op een maquette van de schoolomgeving de gevaarlijke verkeerssituaties aanduiden.

158 De leerling kent de verkeersborden die relevant zijn voor voetgangers en fietsers.

stop- en voorrangsborden, verbodstekens.

159 De leerling past de verkeers- en gedragsregels toe die relevant zijn voor de passagiers van een voertuig.

aan de kant van het voetpad uit de auto stappen.

zich rustig gedragen in een bus.

160 De leerling kent de onderdelen van een fiets die belangrijk zijn voor de veiligheid en past de in dit verband relevante veiligheidsregels toe.

controleert de werking van remmen en lichten.

161 De leerling beschikt over voldoende reactiesnelheid, evenwichtsbehoud en gevoel voor coördinatie en kent de verkeersregels voor fietsers en voetgangers, om zich zelfstandig en veilig te kunnen verplaatsen langs een voor hem vertrouwde route.

basisregels van voorrang in het verkeer, het duidelijk maken van intenties door arm uit te steken bij verandering van richting, dragen van fluorescerende kleding.

162 De leerling vertoont voldoende aandacht, impulsbeheersing en risico-inschatting, in functie van veilig weggebruik bij wisselende verkeersomstandigheden.

geeft bij grote verkeersdrukte of bij slecht weer extra aandacht omwille van het verhoogde risico.

163 De leerling toont zich in zijn gedrag bereid rekening te houden met andere weggebruikers.

rijdt met zijn fiets de voetgangers niet van het voetpad.

164 De leerling kent de belangrijkste gevolgen van het groeiende autogebruik en kan de voor- en nadelen van mogelijke alternatieven vergelijken.

files, verkeersslachtoffers, inperking in speelmogelijkheden, geluid- en geurhinder.

165 De leerling gebruikt zelfstandig het openbaar vervoer op voor hem vertrouwde routes.

neemt de bus van huis naar het zwembad.

166 De leerling kan een eenvoudige route uitstippelen met het openbaar vervoer.

stippelt aan de hand van een gids voor trein, tram en bus een route uit.

11.2.7 Bronnengebruik

167 De leerling hanteert met behulp van een volwassene, eenvoudige bronnen om meer te weten te komen over de natuur, het dagelijkse leven van mensen in eigen streek, eigen land en elders op de wereld.

naar aanleiding van een bezoek aan de vijver een boek kiezen over vogels, om meer te weten te komen over de eenden.

168 De leerling kan op zijn niveau verschillende informatiebronnen raadplegen.

boeken, internet, tijdschriften.

naar boven