| |
Informatiemap BuBaO: deel 4: buitengewoon
onderwijs type 1
11 Leergebied wereldoriëntatie
11.1 Kerngedachten
Kinderen met licht mentale handicap
hebben een beperkte en concreet gerichte ervaringswereld. Er zijn vaak ook
verschillen in achtergrond en subcultuur. Ervaringen moeten door de leerkracht
geordend en herhaalde malen aangeboden worden om de ervaringswereld van de
leerling uit te breiden.
Om tot veralgemening en transfer te
komen, moet de toepassing van het geleerde in verschillende situaties opnieuw
aan bod komen. Het team mag daarbij niet uit het oog verliezen dat Wereldoriëntatie
geen doel is op zich, maar een middel om de leerling meer redzaam en maatschappelijk
aangepast te maken. Dit kan op verschillende vlakken:
- Op persoonlijk vlak leren ze zich soepel
aanpassen, maar ook kritisch en weerbaar opstellen. Die dualiteit werkt verwarrend
en bedreigt het uitbouwen van een persoonlijke identiteit als volwassene.
- Op maatschappelijk vlak leren ze zich
inschakelen in een maatschappij die steeds meer ingewikkeld en grootschalig
wordt en daardoor steeds minder overzienbaar.
- Op lichamelijk vlak komen ze minder
goed tot risico-inschatting en zijn daardoor vlugger slachtoffer van (verkeers)ongevallen
en van de gevolgen van ongezonde leefgewoonten.
Het verduidelijken van de bruikbaarheid
van wat ze leren is belangrijk bij het aanbieden van de leerstof. Zo wordt
de betrokkenheid en de motivatie van de leerling vergroot. Voor leerlingen
met licht mentale handicap is de hen omringende wereld minder doorzichtig
en toegankelijk dan voor leerlingen uit het gewoon onderwijs. Zij nemen meestal
minder en ook minder nauwkeurig waar. Daarbij komt nog dat alles wat ze hebben
beleefd en meegemaakt vlugger uit hun geheugen verdwijnt. Ook de cognitieve
verwerking en het vormen van een eigen beeld van de werkelijkheid verloopt
moeilijker. Het blijft meestal bij de concrete beleving, waardoor ze moeilijk
tot een abstracte begripsvorming komen. Ze komen ook minder vlug tot het ordenen
en het leggen van verbanden tussen delen of aspecten van de wereld waarin
ze leven. Dit maakt hun beleving van die wereld diffuus en gefragmenteerd.
Leerlingen in het type 1 hebben soms
ook minder spontane interesse voor hun omgeving. Ze komen minder vlug tot
verwondering en tot het stellen van vragen zoals hoe, waar en waarom. Ze gaan
uit zichzelf minder vlug op verkenning en exploratie, waardoor ze minder tot
zelfontdekkend leren komen.
Vele leerlingen in het type 1 leven
in een sociaal arm thuismilieu, waarin ze weinig stimulansen krijgen en beperkte
ervaringen opdoen. Ze hebben een leefwijze, een taalgebruik, gewoonten en
waardepatronen die ver af staan van wat op school gebruikelijk is. Dit bemoeilijkt
het leren op school.
De ontwikkelingsdoelen Wereldoriëntatie
zijn ingedeeld in de domeinen: natuur, technologie, mens, maatschappij,
tijd, ruimte en bronnengebruik.
Het domein 'mens' is bij de ontwikkelingsdoelen
voor het BuO van het type 1 ondergebracht in het leergebied Sociaal-emotionele
Ontwikkeling en komt daarom hier verder niet aan bod.
11.1.1 Domein natuur
De kinderen verwerven inzicht, vaardigheden
en attitudes voor het leven in de natuur met de mensen, dieren en planten
als levende wezens. Ook voor de niet-levende natuur met het weer en klimaat,
heelal, grondstoffen en fysische verschijnselen, worden ontwikkelingsdoelen
geformuleerd. Doelstellingen voor milieu- en gezondheidseducatie sluiten hierbij
aan. Het is belangrijk dat de kinderen via ontdekkende
en onderzoekende activiteiten in hun omgeving basisinzichten ontwikkelen over
verschijnselen in de natuur. Het natuuronderwijs moet situaties creëren waarin
kinderen kansen krijgen om zelf te ontdekken, te ervaren, te exploreren en
al spelend te leren.
11.1.2 Domein technologie
Hier gaat het om het verwerven van kennis,
inzicht, vaardigheden en attitudes ten aanzien van techniek in hun omgeving.
Net zoals volwassenen benutten de leerlingen zelf materialen, krachten, energiebronnen
of werktuigen om op een creatieve wijze dingen te maken of om de natuur aan
te wenden voor zichzelf.
De speel- en leefomgeving is de context
waarin technologische vorming zich afspeelt. Constructiespeelgoed, huishoudtoestellen,
dagelijkse gebruiksvoorwerpen, gereedschappen en constructies worden gebruikt
voor het ontwikkelen van technische inzichten, vaardigheden en attitudes.
Een concrete technische probleemsituatie is een uitgelezen kans om zelfstandig,
proefondervindelijk en al doende te leren denken. Technologische vorming houdt
in dat er kansen worden geboden om te ontdekken, creatief te ontwerpen, te
bouwen en te construeren. Centraal staan het denkend handelen en het handelend
denken, in voor kinderen herkenbare technische contexten. Tenslotte kan aandacht
voor techniek ook bijdragen tot het doorbreken van rolpatronen binnen techniek
en technische beroepen.
11.1.3 Domein maatschappij
De kinderen verwerven kennis, inzicht,
vaardigheden en attitudes die bruikbaar zijn voor hun maartschappelijk leven.
Het gaat hier om drie domeinen:
- sociaal-economische verschijnselen zoals beroepen, productie, arbeid en handel, consumentenopvoeding;
- sociaal-culturele verschijnselen zoals groepsvorming, voorzieningen voor specifieke
groepen, levensbeschouwelijke en esthetische zingeving, leven in een multiculturele
samenleving;
- politieke en juridische verschijnselen
zoals rechten en plichten, bestuur van het land, internationale samenwerkingsverbanden.
Binnen dit domein werd een selectie
gemaakt van maatschappelijke verschijnselen en mechanismen waarover jonge
kinderen zich gaandeweg een correct beeld vormen en waarin ze vaardig worden
om zich weerbaar en respectvol te gedragen. Bij het inhoudelijk afbakenen
van het domein maatschappij, werd gekozen voor het belichten van aspecten
van de eigen samenleving, in een mondiale context.
11.1.4 Domein tijd
De kinderen verwerven kennis, inzicht,
vaardigheden en attitudes om zich te kunnen oriënteren in de dagelijkse en
historische tijd. De algemene doelstelling die wordt nagestreefd, is het ontwikkelen
en vergroten van het dagelijks en historisch bewustzijn. Wat de dagelijkse
tijd betreft is het van belang dat de kinderen greep krijgen op de eigen tijd.
Ze leren gebeurtenissen situeren en ordenen in de tijd en ook de eigen tijd
zelf plannen. Zo worden de zelfsturing en de sociale redzaamheid van de kinderen
bevorderd. Wat het historisch tijdsbewustzijn betreft moeten de kinderen
tot het inzicht komen dat het leven beïnvloed wordt door de tijd waarin
ze leven. Het is eveneens van belang dat kinderen hun eigen bestaan leren
zien als historisch bepaald en bepalend: de wereld van nu is bepaald door
de wereld van gisteren en is bepalend voor de wereld van morgen.
11.1.5 Domein ruimte
De kinderen verwerven kennis, inzicht,
vaardigheden en attitudes om zich te oriënteren in de ruimte en de relatie
tussen de mens en de ruimte die hij benut. Ook doelstellingen voor verkeers-
en mobiliteitseducatie vinden hier hun plaats:
- Oriëntatie- en kaartvaardigheid
- Ruimtebeleving
- Ruimtelijke ordening en bepaaldheid
- Verkeer en mobiliteit
11.1.6 Domein bronnengebruik
Vanuit de huidige maatschappelijke context,
die gericht is op levenslang leren, is het belangrijk dat het onderwijs inspeelt
op het verwerven van vaardigheden voor het zelfstandig raadplegen en gebruiken
van diverse bronnen. Het begrip bronnen moeten we dan ook zeer ruim interpreteren.
11.2 Ontwikkelingsdoelen wereldoriëntatie
11.2.1 Natuur
Levende
natuur
Gelijkenissen en verschillen
1 De leerling onderscheidt, benoemt en vergelijkt delen van mensen,
planten en dieren. |
zintuigen,
ledematen, stengel, blad, bloem, wortel. |
2 De leerling ordent mensen, dieren
en planten aan de hand van eenvoudige, zelfgevonden criteria. |
kleur, vorm,
voortbewegen, grootte, geslacht, leeftijd. |
3 De leerling kan in een beperkte verzameling
van mensen, dieren en planten gelijkenissen en verschillen ontdekken
en op basis van minstens één criterium een eigen ordening aanbrengen
en verantwoorden. |
criteria
bij het groeperen: nut voor de mens, milieu waarin ze leven, uiterlijke
kenmerken. |
Aanpassing
4 De leerling kent in zijn omgeving een
paar biotopen en kan erin enkele veel voorkomende dieren en planten
herkennen en benoemen. |
na een exploratie
van een bos, vijver, wegberm of een andere biotoop in de buurt, de daar
veel voorkomende planten en dieren benoemen. |
5 De leerling kan bij organismen kenmerken
aangeven waaruit hun aangepastheid blijkt aan hun voeding, aan bescherming
tegen vijanden en aan omgevingsinvloeden. |
aangepastheid
aan voeding: vormen van snavel, poot, gebit.
aan vijanden: stekels en doornen, aantal nakomelingen,
schut en signaalkleuren.
aan omgevingsfactoren: vacht en varenkleed. |
Samenhang
6 De leerling kent voorbeelden van
bedreigde en beschermde plant- en diersoorten. |
mussen,
kikkers. |
7 De leerling kan illustreren dat de mens
de aanwezigheid van planten en dieren in zijn omgeving beïnvloedt. |
via
landbouw, bebouwing, verkeer, waterwinning, natuur- en landschapsbeheer
oefent de mens invloed uit op zijn omgeving. |
8 De leerling kan de wet van eten en gegeten
worden illustreren aan de hand van een voedselketen. |
de
muis eet graan, de uil eet de muis. |
Levensprocessen en functies
9 De leerling getuigt van inzicht
in de functie van de voortplanting van mensen en dieren en het cyclisch
karakter van het leven. |
dat
een levend wezen steeds voorkomt uit een ander levend wezen van dezelfde
soort.
dat de geboorte wordt voorafgegaan
door een periode van gedragen worden door de moeder of door de ontwikkeling
van het jong in een ei.
dat de geboorte het verlaten
van het moederlichaam of van het ei betekent. |
10 De leerling geeft in verband met groei
en ontwikkeling getuigenis van het inzicht dat een levend wezen vanaf
het prille begin ontwikkelt en uiteindelijk (af)sterft. |
weten
dat je zelf groeit, dat een plant ontwikkelt uit een zaadje dat groeit,
bloeit en uiteindelijk afsterft, dat een kuikentje een kip wordt. |
11 De leerling kan belangrijke organen
die betrokken zijn bij de levensprocessen bij de mens (geboorte, groei,
ademhaling en transport van stoffen) lokaliseren, benoemen en hun functie
op een eenvoudige wijze verwoorden. |
van
longen hart, slokdarm, maag, lever, darmen. |
12 De leerling illustreert dat mens en
dier dankzij de zintuigen zien, horen, ruiken, voelen, proeven. |
onderscheidt
de verschillen in vorm, geur, smaak, geluid, kleur en in aanvoelen. |
13 De leerling geeft bij zichzelf aan welk
lichaamsdeel instaat voor horen, zien, ruiken, proeven en voelen. |
ik
ruik met mijn neus, proef met mijn tong en zie met mijn ogen. |
14 De leerling illustreert de functie
van de zintuigen, van het skelet en van de spieren op een eenvoudige
wijze. |
illustreert
dat skelet en schedel de wekere organen beschermen.
illustreert dat de samenwerking
van beenderen, spieren en gewrichten bewegingen mogelijk maakt. |
15 De leerling kan lichamelijke veranderingen
die hij bij zichzelf en leeftijdgenoten waarneemt, herkennen als normale
aspecten in zijn ontwikkeling. |
beginnende
baard, borstjes, kikker in de keel. |
Niet-levende natuur
Weer
16 De leerling kan verschillende weersomstandigheden
gericht waarnemen, vergelijken en benoemen. |
symbolen
gebruiken om het weer te typeren. |
17 De leerling geeft voorbeelden van de
gevolgen van weersomstandigheden voor zichzelf. |
als
het dooit kan ik niet meer schaatsen. |
18 De leerling kan de weersituatie op een
bepaald moment en over een beperkte periode meten en beschrijven. |
weerinstrumenten
aflezen en de belangrijkste elementen uit een weerbericht begrijpen
in termen van neerslag, bewolking, windrichting, windsnelheid en temperatuur. |
19 De leerling geeft de natuurverschijnselen
aan, die een bepaald seizoen kenmerken. |
in
de winter kan het vriezen en sneeuwen. |
20 De leerling kan het verband illustreren
tussen de leefgewoonten van mensen en het klimaat waarin ze leven. |
de
siësta in landen aan de Middellandse zee. |
Heelal
21 De leerling herkent en benoemt
de zon, de maan, de aarde. |
|
22 De leerling toont hoe de aarde om zichzelf
en de aarde, de zon en de maan ten opzichte van elkaar bewegen. |
met globe
en lamp de positie en de bewegingen van de aarde tot de zon tonen. |
Bodem en grondstoffen
23 De leerling kan van courante voorwerpen
uit zijn omgeving zeggen uit welke materialen en grondstoffen ze gemaakt
zijn. |
kunststof,
textiel, aardewerk, hout, metaal, steen, glas, kurk, leder, papier. |
Algemene vaardigheden natuur
24 De leerling noteert systematisch
observaties van zaaiproeven. |
bij het
ontkiemen van een witte boon. |
25 De leerling geeft betekenis aan
weerswaarnemingen. |
door een
tekening, grafiek of een schema. |
26 De leerling beschrijft tijdens uitstappen
verschillen in geluiden en geuren. |
de geluiden
die verschillende dieren maken,de geuren van bloemen en struiken. |
27 De leerling experimenteert en exploreert
de aanpak om meer te weten te komen over de natuur. |
i.v.m.
licht, geluid, magnetisme, energie of factoren die de groei van planten
beïnvloeden. |
28 De leerling toetst eigen ideeën en veronderstellingen
i.v.m. licht, geluid, magnetisme, energie of factoren die de groei van
planten beïnvloeden op een eenvoudige wijze. |
experimenten
met toonhoogten, licht en schaduw, kleuren, magnetisme. |
29 De leerling kan minstens één natuurlijk
verschijnsel dat hij waarneemt via een eenvoudig onderzoekje toetsen
aan een hypothese. |
experimenteert
met licht en schaduw, kleuren en magnetisme. |
Gezondheidseducatie
Gezond - ziek
30 De leerling herkent bij zichzelf
en bij anderen het verschil tussen ziek, gezond en gewond zijn. |
iemand die
braakt is meestal ziek. |
31 De leerling geeft aan dat sommige
mensen van bij de geboorte een handicap hebben. |
blind, doof,
spastisch ... zijn. |
32 De leerling beschrijft dat sommige
mensen door ouderdom een aantal ongemakken ondervinden. |
moeilijk
lopen, slecht onthouden. |
Levensstijl
33 De leerling herkent in concrete
situaties gedragingen die bevorderlijk of schadelijk zijn voor de gezondheid. |
van te veel
snoepen krijg je slechte tanden en word je dik. |
34 De leerling kent de basisregels voor
een gezonde voeding en begrijpt het belang van gewichtscontrole. |
kan evenwichtig
eten uitleggen aan de hand van de voedingsdriehoek. |
35 De leerling geeft aan dat regelmatig
gebruik van bepaalde producten in bepaalde omstandigheden kan leiden
tot verslaving. |
alcohol,
tabak, medicijnen. |
Hygiëne
36 De leerling toont goede gewoonten
inzake dagelijkse hygiëne. |
handen wassen
voor het eten, tanden poetsen. |
37 De leerling beseft dat het nemen
van voorzorgen de kans op besmettelijke ziekten, parasieten of schimmels
vermindert of uitsluit. |
na de maaltijden de tanden poetsen.
elkaars zakdoek niet gebruiken, inentingen tegen
ziekten. |
Veiligheid
38 De leerling herkent gangbare pictogrammen
inzake gezondheid en veiligheid en handelt overeenkomstig. |
pictogram
van de nooduitgang bij brand, pictogram voor toxische en ontvlambare
stoffen. |
39 De leerling weet dat hij door de
inname van sommige producten en planten ziek kan worden. |
niet zomaar
drinken uit een fles, niet van geneesmiddelen proeven, niet om het even
welke bessen eten. |
40 De leerling roept hulp in bij ongeval. |
verwittigt
ouders, leraar of hulpdienst. |
41 De leerling kan passende elementaire
hulp toedienen bij lichte schaafwonden en brandwonden. |
bij brandwonde:
eerst water de rest komt later.
schaafwonden ontsmetten. |
42 De leerling past de evacuatieregels
toe bij alarm op school. |
vensters
sluiten, niet naar de klas terugkeren, de afgesproken route naar buiten
volgen, verzamelen op de afgesproken plaats. |
43 De leerling herkent in zijn omgeving
plekken waar hij veilig kan spelen en waar niet. |
het speelplein
is veilig, de straat niet. |
Milieu-educatie
44 De leerling toont een houding van
zorg en respect voor de natuur. |
tijdens
een wandeling niet op de paddestoelen trappen. |
45 De leerling gaat bij de verzorging van
planten en dieren na, of de voorwaarden inzake voedsel, water, lucht,
beweging- en slaapruimte, beschutting, hygiëne vervuld zijn. |
het drinkwater
van de kippen verversen.
het konijnenhok schoonmaken en luchten. |
46 De leerling geeft aan welke dieren wel
en welke dieren niet als huisdier kunnen gehouden worden. |
honden en
poezen zijn huisdieren, slangen en tijgerwelpen niet. |
47 De leerling kan bij de verzorging van
dieren en planten uit zijn omgeving zelfstandig basishandelingen uitvoeren. |
de planten
water geven.
de kippen voeren. |
48 De leerling toont zich in zijn gedrag
bereid om in de eigen klas en school zorgvuldig om te gaan met papier,
water, afval en energie. |
half gebruikte
blaadjes als kladpapier gebruiken.
de kraan niet nodeloos open laten staan. |
49 De leerling kan met een concreet voorbeeld
uit eigen omgeving illustreren hoe mensen op een negatieve maar ook
op een positieve wijze omgaan met het milieu en dat aan een milieuprobleem
vaak tegengestelde belangen ten grondslag liggen. |
sommige
mensen vermijden afval, anderen niet.
sommige mensen rijden met de trein, anderen nemen
de auto. |
11.2.2 Technologie
Basisinzichten
techniek
Constructieprincipes
50 De leerling toont aan dat voorwerpen
uit zijn omgeving bestaan uit verschillende onderdelen. |
de onderdelen
tonen van een tafel, kast, bed, fiets, boot. |
51 De leerling toont aan de hand van
concrete voorwerpen of gebouwen uit zijn omgeving aan dat de brede basis
van een constructie van belang is voor de stabiliteit ervan. |
blokkenconstructies
met verschillende basis vergelijken met gebouwen uit zijn omgeving. |
52 De leerling herkent bij eenvoudige
voorwerpen uit zijn omgeving de meest courante verbindingen en hechtingswijzen. |
naaien,
timmeren, schroeven, klemmen, lijmen, nieten, scharnieren. |
53 De leerling maakt een eenvoudige
constructie, waarbij hij geschikt materiaal, geschikte hechtingswijzen
en geschikt gereedschap kiest. |
karton is
stevig, wordt geknipt met een schaar en kan gelijmd, geniet of aan elkaar
geplakt worden met plakband. |
54 De leerling toont aan dat de aard
en de kwaliteit van verbindingen en hechtingen in een constructie de
stevigheid van die constructie mee bepalen. |
iets wat
gelijmd is, gaat later moeilijk uit elkaar.
stenen die geschrankt gestapeld worden, vormen
een stevige muur. |
55 De leerling herkent in zijn directe
omgeving toepassingen van hefbomen, katrollen en bewegingsoverbrenging
via tandwielen. |
de werking
van een notenkraker, een speelgoedkraan.
tandwielen van een fiets, een uurwerk. |
Energie
56 De leerling kan van voorzieningen of
voorwerpen uit zijn omgeving aangeven welke de energiebron is die verantwoordelijk
is voor de waargenomen beweging, verwarming of verlichting. |
beweging:
spierkracht bij het fietsen.
brandend hout voor de open haard.
elektriciteit voor de spot. |
57 De leerling kent als bronnen van
energie: spierkracht, de zon, de wind, water, de brandstoffen hout,
steenkool, aardolie en aardgas en atoomkernen. |
de
zon geeft warmteproductie in een serre. |
Informatieverwerking
58 De leerling kan in zijn omgeving informatieverwerkende
toepassingen herkennen. |
videospelletjes,
zakrekenmachine, computer. |
59 De leerling leert effectief met informatica
en informatieverwerking omgaan. |
kan surfen
op het internet.
kan de spellingscorrector gebruiken. |
Technisch proces
Definiëren van het technisch proces
60 De leerling formuleert vragen,
ideeën en voorspellingen over alledaagse ervaringen met materialen en
constructies en gaat er experimenterend mee om. |
het drijven
en zinken van verschillende materialen uitproberen. |
61 De leerling kan van een bestaande constructie
en van een constructie die hij zelf wil maken, zeggen aan welke eisen
ze moet voldoen. |
een boot
moet kunnen drijven.
een auto moet kunnen rijden.
een aquarium met waterdicht zijn. |
62 De leerling kan materialenkennis en
kennis van constructie- en bewegingsprincipes aanwenden bij het plannen
en maken van een eigen constructie. |
een blokkenhuis
moet een stevige basis hebben en de raam- en deuropeningen moeten door
een balk ondersteund worden. |
Plannen en voorbereiden van het technisch proces
63 De leerling deelt een constructie-activiteit
op in opeenvolgende fasen. |
vormt
zich een globaal beeld van wat hij wil maken, maakt een schets, legt
afmetingen vast, kiest materiaal en gereedschap, bepaalt de werkvolgorde. |
64 De leerling tekent een ruwe schets van
de constructie die hij wil maken. |
een eenvoudige
kar, een ruimtetuig, een toneeldecor, een carnavalpak. |
65 De leerling interpreteert een eenvoudige,
aan zijn niveau aangepaste werktekening of handleiding. |
de handleiding
bij speelgoed of een constructiedoos juist begrijpen. |
66 De leerling kiest geschikt materiaal
en gereedschap voor een eenvoudige constructie. |
de grootte
en het gewicht van hamer en spijkers kiezen naargelang de dikte van
het hout. |
Uitvoeren van het technisch proces
67 De leerling kan aan de hand van een
al dan niet zelfgemaakte eenvoudige werktekening of handleiding het
geschikte materiaal en gereedschap kiezen en daarmee de constructieactiviteit
stap voor stap juist en veilig uitvoeren. |
monteert
en demonteert een constructie door plooien, bevestigen, verdelen, samenvoegen
en afwerken. |
68 De leerling past bij het monteren of
demonteren van een constructie, materialenkennis en kennis van constructie-
en bewegingsprincipes functioneel toe. |
in constructies
met constructiespeelgoed. |
Evalueren van het technisch proces
69 De leerling beschrijft de werking
van een bestaande of zelfgemaakte constructie op een eenvoudige wijze.
|
de werking
van een blikopener, een notenkraker. |
70 De leerling controleert of een zelfgemaakte
constructie voldoet aan de zelf vooropgestelde eisen. |
nagaan of
de zelfgemaakte boot drijft. |
71 De leerling kan eigen werkwijzen vergelijken
met andere werkwijzen en een oordeel geven daarover. |
wat gaat
het snelst?
wat geeft het mooiste resultaat?
wat is het veiligst? |
Attitudes
72 De leerling brengt waardering op voor
eenvoudige, inventieve technieken en voor esthetische aspecten van technische
constructies en voorwerpen. |
bewondert
een schip op de scheepsbouwwerf. |
73 De leerling toont zich bereid nauwkeurig
en veilig te werken, geen materiaal te verkwisten en zorg te dragen
voor gereedschap. |
maakt het
gereedschap zorgvuldig schoon en bergt het op de juiste plaats op. |
11.2.3 Maatschappij
Sociaal-economische verschijnselen
Beroepen
74 De leerling beschrijft beroepen. |
bakker,
winkelier, dokter, kapper, kinesist, rechter. |
75 De leerling rubriceert beroepen. |
beroepen
volgens de aard van de activiteit rubriceren. |
76 De leerling ziet in dat een beroep
als bezoldigde bezigheid een belangrijke plaats inneemt in het leven
van een volwassene. |
geeft aan
hoe ouders, naast hun gezinsbezigheden en vrije tijd veel tijd besteden
aan hun beroep. |
77 De leerling geeft aan dat vakmanschap
nodig is voor het uitoefenen van een beroep en dat vakmanschap scholing
veronderstelt. |
de bakker
moet de juiste deegsamenstelling maken, de juiste temperatuur voor de
oven instellen en zijn brood er op tijd uithalen. |
78 De leerling illustreert hoe door technologische
ontwikkelingen en veranderde behoeften de arbeidsmarkt en -situatie
verandert. |
vergelijkt
beroepen zoals smid, wever, wagenmaker met beroepen zoals computerprogrammeur
en garagist en legt het verband met de technologische ontwikkeling sinds
vorige eeuw. |
79 De leerling illustreert dat werken en
niet werken en verschillende vormen van arbeid maatschappelijk verschillend
gewaardeerd worden. |
op pensioen,
in ziekteverlof, werkzoekend. |
80 De leerling kan illustreren dat verschillende
vormen van arbeid verschillend toegankelijk zijn voor mannen en vrouwen
en verschillend gewaardeerd worden. |
de meeste
vrachtwagenchauffeurs zijn mannen en verplegenden zijn meestal vrouwen. |
Basisprincipes
81 De leerling maakt in een concrete situatie
het onderscheid tussen geven, krijgen, ruilen, lenen, kopen en verkopen. |
weet dat
een geleend boek moet teruggegeven worden, dat je met ruilen goed moet
oppassen en als je wat weggeeft, dat je het kwijt bent. |
82 De leerling illustreert met een zelfgekozen
voorbeeld hoe de prijs van een product afhankelijk is van de productiekosten,
de winst, de vraag en het aanbod. |
het verschil
in prijs van groenten in de zomer en in de winter. |
83 De leerling kan met een zelfgekozen
voorbeeld illustreren hoe de prijs van een product tot stand komt. |
de prijs
van een product bij de producent en de consument en de winst door de
fabrikant, de groothandelaar en de winkelier. |
Welzijn
84 De leerling kan met een zelfgekozen
voorbeeld het nut en het belang aangeven van een collectieve voorziening,
waarvoor de overheid zorg draagt. |
alle kinderen
gaan naar school waar ze kunnen leren lezen en schrijven. |
85 De leerling kan illustreren dat welvaart
zowel over de verschillende landen in de wereld als in België ongelijk
verdeeld is. |
weten dat
België behoort tot de rijke landen, maar dat er ook in dit rijk land
mensen in armoede leven. |
Consument
86 De leerling houdt als consument rekening
met relevante criteria voor de aankoop van een product. |
bij de aankoop
van een voetbal de prijs - kwaliteit verhouding, het gebruikte materiaal
en de onderhoudsvriendelijkheid nagaan. |
87 De leerling herkent reclame als
middel om verkoop te stimuleren. |
in tv spotjes
aangeven hoe via reclame mensen aangezet worden om een product te kopen. |
88 De leerling beseft dat zijn gedrag beïnvloed
wordt door de reclame en de media. |
gaat na
of bij de keuze voor frisdrank of speelgoed spots op tv, spaarpunten
of gratis monsters invloed hebben op het kopen. |
89 De leerling stelt zich kritisch
en weerbaar op tegenover reclame. |
denkt na
of hij het aangeboden product wel echt nodig heeft. |
Vrijetijdsbesteding
90 De leerling noemt verschillende
vormen van vrijetijdsbesteding en geeft het nut ervan aan. |
sport is
gezond en in de sportclubs kan je veel vrienden maken. |
91 De leerling toont zich bereid om actieve
en passieve vormen van vrijetijdsbesteding te onderzoeken en evalueren. |
stelt een
lijst op van vrijetijdsactiviteiten, de tijd die hij eraan besteed en
het plezier dat hij eraan beleeft, merkt onevenwicht op en stuurt bij. |
Sociaal-culturele verschijnselen
Gezinsvormen
92 De leerling situeert zichzelf binnen
het gezin en de familiale structuur. |
geeft
aan hoeveel ooms en tantes hij heeft, wie zijn grootouders zijn. |
93 De leerling herkent verschillende
gezinsvormen. |
eenoudergezinnen,
inwonende grootouders, adoptiekinderen. |
94 De leerling kan er in de omgang met
leeftijdgenoten op discrete wijze rekening mee houden dat niet alle
kinderen in hetzelfde type gezin wonen als hij. |
maakt
geen opmerkingen over het feit dat er in het gezin van zijn vriend twee
mama's zijn en geen papa. |
Samenleving
95 De leerling illustreert dat de
meeste mensen er nood aan hebben in een of ander groepsverband samen
te leven en een samenhorigheidsgevoel te ontwikkelen. |
wisselt
ervaringen uit over vrijetijdsactiviteiten binnen een club, vereniging
of andere groepering. |
96 De leerling geeft de betekenis aan van
verschillende feesten en gebeurtenissen binnen de culturen die hij kent. |
plezier
en uitbundigheid bij carnaval.
ingetogenheid en verdriet bij een begrafenis. |
97 De leerling herkent aspecten waarin
mensen verschillen en waarin mensen gelijk zijn. |
verschillen
in huidskleur, mogelijkheden en beperkingen. |
98 De leerling herkent vormen van afwijzend
of waarderend reageren op het anders zijn van mensen. |
hoort
kinderen elkaar uitschelden voor brillekas, witneus of makak. |
99 De leerling beseft dat sommige mensen
een andere levenswijze hebben dan hijzelf, in de confrontatie met beelden,
informatie of mensen uit een andere cultuur. |
bespreekt
beelden van naakte en ondervoede kinderen in Afrika en van de gesluierde
vrouwen in het Midden- Oosten. |
100 De leerling kan illustreren dat verschillende
sociale en culturele groepen verschillende waarden en normen bezitten. |
Vlaamse
kinderen horen hun ouders in de ogen te kijken wanneer ze praten, Marokkaanse
kinderen moeten juist de ogen neerslaan. |
101 De leerling kan voorbeelden geven van
mogelijkheden die in onze samenleving bestaan voor de zorg en opvang
van bejaarden en mensen met een handicap. |
bejaarden
of mensen met een handicap die thuis blijven wonen krijgen hulp in het
huishouden. Ze kunnen ook in een instelling wonen waar alle hulp aanwezig
is. |
102 De leerling weet dat hij in contact
met mensen met een handicap attent moet zijn voor de noden en verwachtingen
van deze mensen. |
mensen met
een motorische handicap spreek je persoonlijk aan en niet via hun begeleider. |
103 De leerling kan illustreren dat arbeidsmigratie
en het probleem van vluchtelingen een rol hebben gespeeld bij de ontwikkeling
van onze multiculturele samenleving. |
Italianen
en Marokkanen die naar hier geroepen werden om te werken, blijven hier
leven, net als sommige mensen met een andere nationaliteit die naar
hier gevlucht zijn voor de oorlog in hun land. |
104 De leerling ziet in dat racisme vaak
gebaseerd is op onbekendheid met en vrees voor het vreemde. |
als je een
Afrikaans kind beter leert kennen, merk je dat die van dezelfde dingen
houdt als jij. |
Politieke en juridische verschijnselen
Rechten en plichten
105 De leerling illustreert met concrete
voorbeelden dat mensen die samenleven, zich organiseren via regels waaraan
iedereen zich moet houden. |
er zijn
regels die thuis gelden, in de klas, op school en in het verkeer. |
106 De leerling weet dat er mensen
zijn die waken over het naleven van regels en wetten in de samenleving. |
de politie
waakt over het naleven van de verkeersregels.
een rechter doet uitspraak over schuld of onschuld
bij een misdrijf. |
107 De leerling kan het belang illustreren
van de fundamentele Rechten van de Mens en de Rechten van het Kind.
Hij ziet daarbij dat rechten en plichten complementair zijn. |
het recht
om naar school te gaan, geeft je de plicht om je best te doen. |
108 De leerling maakt een onderscheid
tussen geweldloze en gewelddadige oplossingen voor conflicten. |
herkent
stampen en schelden als een gewelddadige reactie, terwijl samen afspraken
maken een geweldloze manier is om conflicten op te lossen. |
Organisatie
109 De leerling weet dat samenlevingsvormen
als stad, gemeente, provincie, gemeenschap en land een georganiseerd
bestuur hebben. |
elke
gemeente heeft een gemeentebestuur met aan het hoofd een burgemeester. |
110 De leerling illustreert dat er in het
bestuur van een land, gemeenschap, stad of gemeente een taakverdeling
is. |
kan
vertellen wat de rol van de eerste minister is en de taken van de andere
ministers. |
111 De leerling weet dat mensen zich
groeperen in politieke partijen, om hun opvattingen en overtuigingen
in het bestuur van het land aan bod te laten komen. |
weet
van enkele partijen waar ze voor staan. |
112 De leerling weet dat de burgers
bij politieke verkiezingen een stem uitbrengen op de politieke partij
van hun keuze. |
bespreekt
voor welke partij hij zelf zou stemmen. |
113 De leerling kan op een eenvoudige manier
uitleggen dat verkiezingen een basiselement zijn van het democratisch
functioneren van onze instellingen. |
elke
inwoner van een land moet een aantal mensen aanduiden om het land te
besturen. Daarom is het belangrijk te weten hoe ze dat willen gaan doen. |
114 De leerling kan illustreren op welke
wijze internationale organisaties ernaar streven om het welzijn en/of
de vrede in de wereld te bevorderen. |
vertelt
de werking van unicef, artsen zonder grenzen na een documentaire op
tv. |
115 De leerling weet dat Vlaanderen één
van de gemeenschappen is van het federale België en dat België deel
uitmaakt van de Europese Unie. Hij weet daarbij dat elk een eigen bestuur
heeft waar beslissingen worden genomen. |
de
klas maakt een uitstap naar het Vlaams parlement, de kamer en de senaat. |
116 De leerling kent de erkende symbolen
van de Vlaamse Gemeenschap (met name feestdag, wapen, vlag, volkslied
en memoriaal). |
herkent
onze vlag tussen deze van andere Europese landen. |
11.2.4 Tijd
Dagelijksetijd
Tijdsbesef
117 De leerling begrijpt en gebruikt
de begrippen gisteren, morgen, vandaag, dag, nacht. |
vertelt
over voorbije of toekomstige gebeurtenissen en gebruikt daarbij de juiste
tijdsbegrippen. |
118 De leerling geeft een aantal vaste
gebeurtenissen in het verloop van hun dag in de juiste volgorde aan. |
rangschikt
aan de hand van pictogrammen of prenten de gebeurtenissen van de dag
chronologisch. |
119 De leerling kan de tijd die hij
nodig heeft voor een voor hem bekende bezigheid realistisch inschatten. |
let
op de tijd die hij nodig heeft om zich 's morgens te wassen en te kleden
en registreert die tijd. |
120 De leerling toont tijdsbesef aan
de hand van het functioneel gebruik van verschillende soorten kalenders. |
op
de dagkalender aanduiden welke activiteit er na de speeltijd komt. |
121 De leerling kan een kalender gebruiken
om speciale gebeurtenissen uit eigen leven in de tijd te situeren en
om de tijd tussen deze gebeurtenissen correct te bepalen. |
bepaalt
hoe lang het nog duurt vooraleer hij op kamp gaat. |
Planning
122 De leerling ziet in de tijd vooruit
door activiteiten na elkaar te plannen. |
minstens
twee activiteiten na elkaar plannen.
gebruikt zijn schoolagenda functioneel om taken
te plannen. |
123 De leerling kan in een kleine groep
voor een welomschreven opdracht een taakverdeling en planning in de
tijd opmaken. |
in het kader
van een project in een groep de taken verdelen en concrete tijdsafspraken
maken. |
124 De leerling plant een uitstap in de
tijd, gebruikmakend van één openbaar vervoermiddel. |
raadpleegt
de uurtabellen en houdt rekening met openings- en sluitingstijden. |
125 De leerling kan tijdsaanduidingen op
uitnodigingen en openings- en sluitingstijden correct interpreteren. |
interpreteert
tijdsaanduidingen in een uitnodiging 'je bent welkom vanaf' of 'het
kamp heeft plaats van … tot en met…'. |
Historische tijd
Ordening
126 De leerling kan belangrijke gebeurtenissen
of ervaringen uit eigen leven chronologisch ordenen en indelen in periodes.
Hij kan daarvoor eigen indelingscriteria vinden. |
maakt een
levenslijn en vergelijkt die met de levenslijn van andere leerlingen. |
127 De leerling kan zijn afstamming aangeven
tot twee generaties terug. |
interviewt
ouders en grootouders om een stamboom op te stellen. |
128 De leerling kent de grote periodes uit
de geschiedenis en kan belangrijke historische figuren en gebeurtenissen
waarmee hij kennis maakt situeren in de juiste tijdsperiode aan de hand
van een tijdsband. |
door het
samenvoegen van verschillende elementen verworven via historische verhalen,
film en tv documentaires en door het vergelijken met een tijdsband,
historische gebeurtenissen situeren. |
129 De leerling kan aan de hand van een
voorbeeld illustreren dat een actuele toestand, die voor kinderen herkenbaar
is, en die door de geschiedenis beïnvloed werd, vroeger anders was en
in de loop der tijden evolueert. |
het actuele
België heeft niet altijd bestaan.
de actuele milieuproblemen bestonden vroeger niet. |
130 De leerling toont belangstelling voor
het verleden, heden en de toekomst, hier en elders. |
toont belangstelling
voor historische verhalen en kijkt naar het kinderjournaal. |
Algemene vaardigheden tijd
131 De leerling beseft dat er een onderscheid
is tussen een mening over een historisch feit en het feit zelf. |
'Napoleon was een keizer' is een feit.
'Napoleon was een goed keizer' is een mening. |
11.2.5 Ruimte
Oriëntatie- en kaartvaardigheid
Oriëntatie
132 De leerling vindt zelfstandig zijn
weg in een vertrouwde omgeving. |
de
weg van de klas naar de speelplaats, de eetzaal of een andere klas. |
133 De leerling zegt aan een bekende
volwassene zijn naam en de gemeente en de straat waar hij woont. |
aan
een leerkracht van de school, aan de busbegeleiding. |
134 De leerling kent de betekenis van
de gangbare oriëntatiepictogrammen. |
de
pijl, de uitgang, het toilet. |
135 De leerling herkent voorstellingen
van vertrouwde plaatsen en voorwerpen. |
maquette
van de schoolomgeving. |
Kaartvaardigheid
136 De leerling vindt op een plattegrond
van de eigen school, gemeente of stad de voor hem bekende plaatsen terug.
|
eigen huis,
de school, een speelplein, het station, het zwembad, het park. |
137 De leerling beschrijft aan een
andere leerling een te volgen weg binnen de eigen school. |
hij legt
de weg uit van de klas naar de eetzaal aan de hand van een schets. |
138 De leerling kan aan een andere
leerling een te volgen weg tussen twee plaatsen in de eigen gemeente
of stad beschrijven. Hij kan deze reisweg ook aanduiden op een plattegrond. |
na een afspraak
om zaterdag samen te spelen toont hij de weg van het huis van zijn vriend
naar zijn huis op een plattegrond. |
139 De leerling kan aan de hand van een
kaart de afstand tussen twee plaatsen in Vlaanderen berekenen en beschrijven. |
de
kortste weg van Mechelen naar Oostende beschrijven en berekenen. |
140 De leerling zoekt plaatsen en gebeurtenissen
waar hij kennis mee maakt op een in de context passende kaart. |
gebeurtenissen
uit de plaatselijke actualiteit situeren op een kaart. |
141 De leerling kan in praktische toepassingssituaties
op een gepaste kaart en op de globe de evenaar, de polen, de oceanen,
de landen van de Europese Unie en de werelddelen opzoeken en aanwijzen. |
kan
een land waarover in het nieuws veel wordt gesproken terugvinden op
de globe. |
142 De leerling kan bij een oriëntatie in
de werkelijkheid de windstreken (hoofd- en tussenrichtingen) bepalen
aan de hand van de zonnestand of een kompas. |
tijdens
een wandeling in het bos de richting naar de bus terugvinden door een
kompas te gebruiken. |
143 De leerling kan begrippen zoals wijk,
gehucht, dorp, deelgemeente, fusiegemeente, stad, provincie, gewest,
land en continent in een juiste context gebruiken. |
hij
past deze begrippen toe voor zijn eigen woonplaats, voor zijn volgende
vakantiebestemming. |
144 De leerling heeft een voorstelling van
de kaart van zijn omgeving, zodat hij in een praktische toepassingssituatie
vlot de gehuchten, zijn dorp of gemeente en aangrenzende gemeenten op
een kaart kan aanwijzen. |
op
een wegenkaart van zijn gemeente de wijk waarin zijn school zich bevindt
terugvinden. |
145 De leerling heeft een voorstelling van
de kaart van Vlaanderen en van België zodat hij in een praktische toepassingssituatie
de gemeenschappen, de provincies en de provinciehoofdplaatsen op een
kaart kan aanwijzen. |
op
een wegenkaart van België vlot de hoofdplaatsen van de provincies terugvinden. |
146 De leerling heeft een kaart van Europa
zodat hij in een praktische toepassingssituatie de betrokken landen
op een kaart situeert. |
op
een weerkaart van Europa de landen globaal situeren. |
Ruimtebeleving
147 De leerling richt een ruimte in,
in functie van zijn spel. |
een
poppenhoek, een kamp, een parcours. |
148 De leerling brengt mits aanwijzingen,
orde in een beperkte ruimte. |
ruimt
zijn speelhoek op. |
149 De leerling hanteert ruimtelijke
begrippen en relaties ten opzichte van elkaar. |
hanteert
begrippen van plaatsbepalingen, richtingen en afstand. |
150 De leerling kan aan de hand van een
concreet voorbeeld het verschil tussen beleefde en absolute afstand
illustreren. |
Rusland
is ver als vakantiebestemming, maar niet ver als er een ongeval gebeurt
in een kerncentrale. |
151 De leerling kan suggesties geven voor
het inrichten van zijn eigen omgeving. |
een
plan uitwerken voor de inrichting van zijn kamer. |
Ruimtelijke ordening/bepaaldheid
152 De leerling verwoordt verschillen
in landschappen en omgevingen. |
het verschil
tussen de stad en het platteland, de bergen en de vlakte, het strand
en de bossen. |
153 De leerling herkent op een daarvoor
geschikte kaart typische patronen in ruimtelijke spreiding van wonen,
werken, (industrie, landbouw) vervoer (weg, water), en recreatie (groen,
andere). |
vergelijkt
en bespreekt de kaarten van een stedelijke en een landelijke omgeving. |
Algemene vaardigheden ruimte
154 De leerling kan een atlas raadplegen
en enkele soorten kaarten hanteren gebruik makend van de legende, windrichting
en schaal. |
plattegrond,
informatiebord, wegenkaart, wandel en fietskaart. |
11.2.6 Verkeer en mobiliteit
155 De leerling beseft dat het verkeer
risico's inhoudt. |
herkent
in zijn omgeving plekken waar hij veilig kan spelen en waar niet. |
156 De leerling kan onder begeleiding
elementaire verkeersregels toepassen. |
stoppen
bij rood licht, veilig oversteken, op het voetpad blijven. |
157 De leerling kan de gevaarlijke verkeerssituaties
in de ruimere omgeving lokaliseren. |
op
een maquette van de schoolomgeving de gevaarlijke verkeerssituaties
aanduiden. |
158 De leerling kent de verkeersborden die
relevant zijn voor voetgangers en fietsers. |
stop-
en voorrangsborden, verbodstekens. |
159 De leerling past de verkeers- en
gedragsregels toe die relevant zijn voor de passagiers van een voertuig. |
aan
de kant van het voetpad uit de auto stappen.
zich rustig gedragen in een bus. |
160 De leerling kent de onderdelen van een
fiets die belangrijk zijn voor de veiligheid en past de in dit verband
relevante veiligheidsregels toe. |
controleert
de werking van remmen en lichten. |
161 De leerling beschikt over voldoende
reactiesnelheid, evenwichtsbehoud en gevoel voor coördinatie en kent
de verkeersregels voor fietsers en voetgangers, om zich zelfstandig
en veilig te kunnen verplaatsen langs een voor hem vertrouwde route. |
basisregels
van voorrang in het verkeer, het duidelijk maken van intenties door
arm uit te steken bij verandering van richting, dragen van fluorescerende
kleding. |
162 De leerling vertoont voldoende
aandacht, impulsbeheersing en risico-inschatting, in functie van veilig
weggebruik bij wisselende verkeersomstandigheden. |
geeft
bij grote verkeersdrukte of bij slecht weer extra aandacht omwille van
het verhoogde risico. |
163 De leerling toont zich in zijn gedrag
bereid rekening te houden met andere weggebruikers. |
rijdt
met zijn fiets de voetgangers niet van het voetpad. |
164 De leerling kent de belangrijkste gevolgen
van het groeiende autogebruik en kan de voor- en nadelen van mogelijke
alternatieven vergelijken. |
files,
verkeersslachtoffers, inperking in speelmogelijkheden, geluid- en geurhinder. |
165 De leerling gebruikt zelfstandig
het openbaar vervoer op voor hem vertrouwde routes. |
neemt
de bus van huis naar het zwembad. |
166 De leerling kan een eenvoudige route
uitstippelen met het openbaar vervoer. |
stippelt
aan de hand van een gids voor trein, tram en bus een route uit. |
11.2.7 Bronnengebruik
167 De leerling hanteert met behulp
van een volwassene, eenvoudige bronnen om meer te weten te komen over
de natuur, het dagelijkse leven van mensen in eigen streek, eigen land
en elders op de wereld. |
naar aanleiding
van een bezoek aan de vijver een boek kiezen over vogels, om meer te
weten te komen over de eenden. |
168 De leerling kan op zijn niveau
verschillende informatiebronnen raadplegen. |
boeken,
internet, tijdschriften. |
naar boven |