Informatiemap BuBaO: deel 2: buitengewoon
onderwijs type 2
7 Leergebied leren leren
7.1 Kerngedachten
Via het leergebied “leren leren” willen
we kinderen zich laten ontwikkelen door hen meer inzicht te geven in hun
eigen denken en hun gedrag.
We besteden aandacht aan motivatie:
het durven en willen leren, denken en doen.
Het domein cognitie en metacognitie
streeft naar het zelfstandig verwerken van informatie en het leren eenvoudig
reflecteren over de eigen denk- en leerhandelingen.
7.1.1 Domein motivatie
De drang tot zelfrealisatie zorgt
ervoor dat de mens iets kan bereiken in het leven, dat hij “iemand” kan
zijn. Wanneer deze drang ontbreekt, ontwikkelen mensen hun mogelijkheden
onvoldoende. Leerlingen met mentale beperking hebben vaak een tekort aan
deze zelfrealisatiedrang. Dit remt hun ontwikkeling meer dan hun intelligentietekort.
Deze leerlingen onderwerpen zich passief aan een situatie. Het doelgericht
handelen, de exploratiedrang en de zin voor initiatief komt bij hen weinig
voor. De meesten zijn te weinig actiegericht. Herhaalde frustratie-ervaringen
verminderen hun doorzettingsvermogen en breken hun zelfvertrouwen af.
Dit belemmert de zelfontplooiing. Een goede motivatie is noodzakelijk
om te ontwikkelen en is essentieel om een handicap te overwinnen.
Vele leerlingen in het type 2-onderwijs
kunnen zich ervan bewust worden dat ze ondanks hun problemen en beperkingen
toch iets kunnen betekenen in de maatschappij. Hierbij speelt de leerkracht
een cruciale rol. Hij creëert de omstandigheden waarin de leerling door
inspanningen succeservaringen kan opdoen.
Het is belangrijk de intrinsieke motivatie
uit te bouwen zodat ze primeert op de extrinsieke. Intrinsieke motivatie
betekent dat de realisatie van het streefdoel samenvalt met het vervullen
van de taak zelf. Het kind is gemotiveerd omdat het de taak plezierig
vindt, omdat het er belangstelling voor heeft. Bij extrinsieke motivatie
daarentegen staat de realisatie van het motief of streefdoel los van de
taakvervulling zelf. Het kind is dan gemotiveerd omdat het er straf mee
kan vermijden of omdat het er een beloning mee kan verdienen. Hierbij
kan het gaan om materiële versterkers, sociale versterkers of ruilversterkers.
Via extrinsieke motivatie ontwikkelt
zich geleidelijk de intrinsieke motivatie, zodat het gedrag niet langer
afhankelijk is van concrete beloningen.
7.1.2 Domein cognitie en metacognitie
Bij cognitie en metacognitie gaat
het om het stilstaan bij de eigen gedachten en het zo efficiënt mogelijk
oplossen van problemen.
Voor het formuleren van ontwikkelingsdoelen
voor cognitie en metacognitie hanteren we het model van Sternberg. Dit
model focust de interne mentale processen die aan de basis liggen van
intelligent gedrag.
Hierbij komen de mentale componenten
aan bod die nodig zijn bij het opnemen, verwerken en weergeven van informatie.
Componenten zijn elementaire processen
van informatieverwerking die werken op innerlijke voorstellingen van symbolen
of objecten. Sternberg deelt deze componenten in op basis van hun functie
of doel: metadoelstellingen, performantie- of uitvoerende doelstellingen
en kennisverwervende of leerdoelstellingen.
Dit verduidelijken wij aan de hand
van de metafoor van een onderneming.
Om een bedrijf optimaal te laten functioneren
zijn er drie componenten nodig.
Ten eerste zijn er managers nodig
die een beleid bedenken. Ten tweede zijn er goed geschoolde
en ervaren arbeiders nodig die de instructies van het management nauwgezet
uitvoeren en stipt het stappenplan afwerken.
Tenslotte moet het bedrijf leren uit
het heden en het verleden en lessen trekken uit ervaringen.
Ook in het hoofd van elke mens zijn
deze drie componenten nodig om efficiënt te kunnen denken:
- De metacomponenten: de managers, sturen en
“bedenken” ons denken. Ze zeggen wat de andere componenten moeten doen.
Ze ontvangen feedback en ze gaan na of we het probleem al dan niet goed
aanpakken. Deze metacomponenten helpen we bij de leerling ontwikkelen
door een aangepaste didactiek.
- De performantiecomponenten: de arbeiders bewerken
bestaande gegevens tot nieuwe gegevens. De gegevens verkregen door de
metacomponenten worden hier concreet uitgevoerd. Het aantal componenten
is groot. Daarom selecteren we de elementaire en cruciale.
- De kennisverwervende componenten: zorgen ervoor
dat we de nodige kennis opnemen, onthouden en gebruiken in verschillende
situaties.
Op basis van ervaringen verzamelen we nuttige kennis die in de toekomst
gebruikt kan worden om efficiënter te werken in allerhande situaties.
Om leerlingen uit het type 2-onderwijs
zelfstandig informatie te leren verwerken en problemen op te lossen, moet
het schoolteam inwerken op deze drie componenten.
Deze ontwikkelingsdoelen zijn verweven
in het basispakket en spelen de hele dag in het achterhoofd van de begeleiders
mee. Deze doelstellingen worden naar de leerling toe verwoord in begrijpbare
taal en worden zinvol en haalbaar gemaakt.
7.2 Ontwikkelingsdoelen leren leren
7.2.1
Domein motivatie
Gevoel van bekwaamheid
1 De leerling vertoont voldoende zelfvertrouwen om te
leren. |
weet
dat iets hem zal lukken als hij inspanning levert.
|
3 De leerling weet wat hij wel en
niet aankan.
bv.: vraagt hulp om een zware doos
op te tillen.
3 De leerling heeft het gevoel dat
hij een waardevol persoon is.
bv.: weet dat hij naast zijn
beperkingen ook sterke punten heeft.
Zelfontplooiing
2 De leerling streeft zelf naar een optimale ontplooiing
van zijn mogelijkheden. |
probeert
zijn zwemtalent maximaal te oefenen door regelmatig naar de training
te gaan. |
Veranderbaarheid
3 De leerling stelt vorderingen bij zichzelf vast. |
weet
dat hij nu reeds de hele dag droog is. |
3 De leerling ziet dat je als mens
voortdurend verandert.
bv.: weet dat hij zich nu zonder
hulp kan aankleden.
3 De leerling legt zich niet neer bij
iets wat nu niet lukt, maar probeert dat stap voor stap te veranderen. bv.: weet dat hij door
oefening zijn veter zal kunnen strikken.
Persoonlijke zingeving
4 De leerling is intrinsiek gemotiveerd, leergierig en
leerbereid. |
wil
zichzelf aankleden, zelf zijn vlees snijden. |
5 De leerling vraagt naar/begrijpt de zin van aangeboden
taken. |
vindt
het belangrijk te leren optellen, omdat hij dan kan weten hoeveel
spaargeld hij heeft. |
Adequate werkhouding
6 De leerling toont concentratie. |
laat
zich door lawaai in de gang niet afleiden bij een klasactiviteit.
|
7 De leerling stemt zijn werktempo af op de moeilijkheidsgraad
en zijn vertrouwdheid met de taak. |
werkt
trager bij nieuwe of moeilijke opdrachten. |
8 De leerling heeft zin voor orde en netheid en werkt
uit zichzelf nauwkeurig. |
ruimt
spontaan zijn speelgoed op.
borduurt nauwkeurig volgens
het patroon. |
Doelgerichtheid
9 De leerling stuurt zijn gedrag naar een bepaald doel. |
haalt
de zeep in de badkamer, zonder zich te laten afleiden door een tv-programma
dat begint. |
Omgaan met successen en mislukkingen
10 De leerling ervaart falen of slagen. |
weet
dat zijn jas niet goed dicht is als hij onderaan een knoop overhoudt. |
11 De leerling gaat adequaat om met successen en mislukkingen. |
reageert
blij als iets lukt, maar laat zich niet ontmoedigen als hij faalt.
. |
3 De leerling schrijft successen en
vorderingen aan zichzelf toe.
bv.: weet dat hij de fietswedstrijd
gewonnen heeft doordat hij veel geoefend heeft.
3 De leerling gaat na een mislukte
opdracht na welke deelfacetten correct en welke foutief waren.
bv.: ontdekt bij het schrijven van
zijn naam zijn vier juiste en één verkeerde letter.
Openstaan voor uitdagingen
12 De leerling neemt initiatief bij nieuwe taken. |
durft
in een andere speeltuin spelen.
durft een moeilijkere oefening
oplossen. |
3 De leerling splitst complexe taken
in deeltaken.
bv.: splitst bij het maken van een
kerstkaart de taak in kiezen, schilderen, afwerken en schrijven.
3 De leerling beschouwt iets nieuws
als een kans om bij te leren.
bv.: is blij dat hij nu zijn naam
leert schrijven.
7.2.2
Domein cognitie en metacognitie
Metacomponenten
Probleemanalyse
13 De leerling ervaart een probleem. |
gooit
zijn cola over zijn broek: er is een probleem (geen cola meer en een
natte broek). |
14 De leerling uit het probleem op een materiële, perceptuele
of verbale wijze. |
formuleert
het probleem met eigen woorden: mijn cola is weg, mijn kleren zijn
nat. |
15 De leerling analyseert het probleem. |
|
3 De leerling focust zijn aandacht.
bv.: laat zich niet afleiden door de reacties van de anderen.
3 De leerling zet alle beschikbare gegevens op een rijtje.
bv.: denkt:’ Ik heb dorst, ik had cola, nu is het glas leeg,
mijn kleren zijn nat, ik heb nog dorst’.
3 De leerling maakt een onderscheid tussen relevante en irrelevante
gegevens.
bv.: weet dat het niet belangrijk is dat zijn vriend nog cola heeft,
maar wel dat zijn eigen broek nat is en hij dorst heeft.
16 De leerling beslist of hij een bepaald probleem al
dan niet zal aanpakken. |
beslist
niet bij de pakken te blijven zitten, maar iets te doen.
beseft dat hij het probleem
veroorzaakt heeft en dat hij er dus ook iets moet aan doen. |
Snelheidselectie en reflecterend
vermogen
17 De leerling beheerst zijn impulsiviteit. |
antwoordt
niet voor hij de volledige opgave begrepen heeft en schakelt een wachttijd
in voor hij het oplossingswerk begint. |
18 De leerling reflecteert vóór, tijdens en na het handelen. |
denkt
voor en tijdens het maken van een puzzel, tot de puzzel volledig af
is en controleert het resultaat van de uitvoering. |
Planmatig werk
19 De leerling ervaart planmatig werken. |
moet
een ei bakken en beseft dat hij daarvoor een plan nodig heeft dat
bestaat uit stappen met een logische volgorde. |
20 De leerling stelt een plan op en kent de volgorde van
de stappen. |
neemt
eerst alle ingrediënten, een pan, zet het vuur aan en bakt. |
21 De leerling evalueert en stuurt zijn planmatig werken
bij. |
controleert
of het ei niet aanbakt en zet het vuur af. |
3 De leerling toetst zijn plannen,
waarbij hij zich mentaal de uitwerking van verschillende plannen voorstelt.
bv.: vraagt zich af wat er zal gebeuren
indien hij eerst alles in de pan doet en dan pas het vuur opzet.
3 De leerling verwerpt slechte of
onvolledige plannen.
bv.: kiest uiteindelijk het plan
dat toelaat om snel, makkelijk en op veilige wijze een lekker ei te bakken.
Zelfinstructie
22 De leerling verwoordt voor zichzelf wat hij aan het
doen is en wat hij zal doen via gebaren, voorstellingen en taal.
|
krijgt
de opdracht om iedereen een beker water te geven. Hij zet voor zichzelf
via gebaren of woorden alles op een rijtje: bekers halen, bij elke
leerling een beker plaatsen, een fles water uit de koelkast halen,
de fles openen en in elke beker water gieten. |
3 De leerling blijft
het doel steeds voor ogen houden bij een taak.
bv.: vergelijkt zijn handelingen met het plan, werkt goed door en
kijkt na of iedereen een beker water gekregen heeft.
23 De leerling bewaakt zijn werkwijze tijdens de taakuitvoering. |
zet
alles op een rijtje en kijkt na of hij de opdracht heeft volbracht. |
Zelfregulatie
24 De leerling voltooit een begonnen taak met het nodige
doorzettingsvermogen. |
zet
ondanks moeilijkheden toch door. |
25 De leerling stuurt en controleert zijn denken en handelen. |
gaat
apart zitten om zich beter te kunnen concentreren als hij iets wil
lezen. |
Performantiecomponenten
26 De leerling groepeert om een probleem op te lossen. |
|
3 De leerling klasseert objecten, personen,
situaties, handelingen op basis van een opgegeven criterium.
bv.: deelt een voorwerp
in in een groep waartoe het op basis van een of meer eigenschappen behoort:
alle rode bij elkaar.
3 De leerling vindt zelf een criterium
dat kan gebruikt worden om te klasseren.
bv.: beslist de blokken te rangschikken
naar vorm.
27 De leerling serieert om een probleem op te lossen. |
rangschikt
van klein naar groot. |
28 De leerling vergelijkt om een probleem op te lossen. |
vindt
een eigenschap van gelijk en verschillend: gitaar en trompet geven
beide muziek, de gitaar is een snaarinstrument, de trompet een blaasinstrument.
|
3 De leerling zoekt naar gelijkenissen en verschillen tussen twee of meer voorwerpen
of situaties.
bv.: wat is het verschil tussen
een kan en een vaas.
3 De leerling stelt een overeenkomst
vast tussen voorwerpen op basis van een eerder verworven voorstelling.
bv.:identificeert een voorwerp, een prent: een echte en een getekende
banaan.
29 De leerling ervaart conservatie. |
ervaart
dat vijf appels dicht bij elkaar evenveel is als die vijf appels
ver uit elkaar.
|
3 De leerling ontdekt dat uiterlijke
veranderingen in veel gevallen geen invloed hebben op hoeveelheid, lengte,
oppervlakte, gewicht en volume.
bv.: voorwerpen die uit elkaar geschoven
zijn blijven gelijk in hoeveelheid.
3 De leerling heeft het inzicht verworven
dat bepaalde uiterlijke veranderingen ongedaan gemaakt kunnen woorden.
bv.:ziet in dat voorwerpen die uit elkaar werden geschoven, terug
dicht bij elkaar kunnen gebracht worden.
30 De leerling legt relaties in functionele situaties. |
|
3 Oorzaak - gevolg relaties.
bv.: weet dat als hij zijn
vinger in het vuur steekt, hij hem verbrandt..
3 Middel - doel relaties.
bv.: weet dat hij zijn honger kan
stillen door te eten.
3 Tijd en ruimte relaties.
bv.: weet dat als hij snel loopt, hij verder geraakt dan wanneer hij langzaam
loopt.
3 Numerieke relaties.
bv.: weet dat een emmer
water meer weegt dan een glas water.
31 De leerling bouwt een geheel op grond van delen. |
maakt
een puzzel. |
32 De leerling splitst een groter geheel op in delen,
deelaspecten en/of tussenstappen. |
ontleedt
een boom in een stam, wortels, takken. |
33 De leerling lost een probleem op via imitatie.
|
opent
de deur nadat hij iemand anders de deur heeft zien openen. |
34 De leerling gaat op eigen initiatief een oplossing
zoeken door effectief te proberen en te leren uit ervaringen. |
haalt
een blokje vanonder een kast, reikt ernaar, mislukt, neemt een stok
en verschuift met de stok het blokje en slaagt. |
35 De leerling gebruikt een gekende oplossingsmethode
in een vergelijkbare situatie.
|
gebruikt
een stok als verlengstuk van zijn arm als iets onder het bed ligt.
|
36 De leerling komt vanuit concrete oplossingen tot een
meer algemeen geldend oplossend gedrag.
|
voor
het oplossen van heel wat problemen waarbij ik te klein ben, kan
ik een verlengstuk van mijn lichaam gebruiken.
|
37 De leerling vindt door gebruik te maken van een algemene
regel oplossingen in een concrete situatie.
|
weet:
“Om een elektrisch apparaat aan te zetten, duw je op een knop, dus
kan je de tv aanzetten door op een knop te duwen”.
|
38 De leerling ervaart de zin van structuren en regels.
|
ervaart
dat het feit dat hij weet hoe laat de les begint hem zekerheid geeft.
|
39 De leerling hanteert ordeningsprincipes om structuren
aan te brengen. |
kan structuur in een dagschema aanbrengen.
steekt een structuur in een verhaal. |
Kennisverwervende component
Leercomponenten
40 De leerling is gericht op het juist begrijpen van woorden
en ideeën. |
de
leerling leert de betekenis van de meest voorkomende woorden uit het
dagelijks leven. |
41 De leerling is gericht op het juist gebruiken van woorden
en ideeën. |
bij
de vraag: “Waarom mag je met lucifers niet spelen?” dient zowel het
woord ‘waarom’ als ‘lucifers’ juist begrepen te worden om correct
te reageren. |
3 De leerling ziet in dat het belangrijk
is elk deel van een in woorden uitgedrukte activiteit te begrijpen.
42 De leerling vraagt uitleg bij wat hij niet begrijpt. |
gokt
niet, maar vraagt wat ‘lucifers’ zijn. |
43 De leerling begrijpt relatiewoorden. |
begrijpt
woorden zoals waarmee, waarover, waarom. |
Geheugencomponenten
44 De leerling onthoudt en reproduceert op een adequate
wijze informatie. |
gaat in stappen te werk. |
3 De leerling prent informatie in
zijn geheugen.
bv.: prent visueel een foto
van zichzelf in.
3 De leerling bewaart deze informatie
op geordende wijze.
bv.: slaat de foto van zichzelf op bij ingeprente foto’s van vertrouwde
personen.
3 De leerling roept informatie weer
op.
bv.: weet dat wanneer hij zijn foto op een stoel ziet liggen, deze stoel
met zijn persoon in verband staat.
3 De leerling vraagt zich spontaan
af wat hij al weet vooraleer hij een taak begint.
bv.:overweegt bij de opdracht: “Ruim je speelgoed op en straks ruimt
je broer zijn speelgoed op” of hij voldoende weet om de taak te kunnen uitvoeren.
Transfercomponenten
45 De leerling draagt gekende informatie over van de ene
situatie naar de andere. |
weet
dat zijn foto op een stoel/kapstok betekent dat die stoel/kapstok
van hem is..
|
3 De leerling ziet de onveranderlijkheid
van informatie in.
bv.: beseft dat de regel ‘een glas
kan breken als het valt’ overal en altijd waar is.
3 De leerling leert uit het verleden.
bv.: raakt het vuur niet meer aan als hij zich ooit verbrand heeft aan een
warmtebron.
3 De leerling ziet in dat wat hij vroeger
leerde en nu leert ook in de toekomst nuttig kan zijn.
bv.: beseft dat als hij in de klas met geld leert omgaan, hij later kan
winkelen.
naar boven |