[an error occurred while processing this directive]


 

Informatiemap BuBaO: deel 2: buitengewoon onderwijs type 2

8 Leergebied motorische ontwikkeling en lichamelijke opvoeding

8.1 Kerngedachten

Kinderen hebben veel behoefte aan beweging. Beweging is noodzakelijk om zich te ontwikkelen op alle vlakken. Door te kijken, te luisteren, te ruiken, te voelen en te bewegen ontdekt een kind zichzelf en de wereld.

De motoriek van een kind is afhankelijk van zijn mogelijkheden en beperkingen. Alle mogelijkheden moeten we zo goed mogelijk ontwikkelen en benutten. Het is echter vooral belangrijk dat de leerling plezier beleeft aan het bewegen, dat hij een bepaald doel zelfstandig kan bereiken en dat zijn levensruimte uitbreidt.

Aan het stimuleren van de motorische ontwikkeling werken verschillende teamleden: de leerkracht lichamelijke opvoeding, de leerkracht muzische vorming, de klasleerkracht, de kinesist of ergotherapeut.

De ontwikkelingsdoelen ordenen we in vier volgende domeinen die we hieronder toelichten.

8.1.1 Domein basale stimulatie

Via basale stimulatie trachten we diep meervoudig gehandicapte leerlingen in contact te brengen met zichzelf. Dit gebeurt met behulp van programma's zoals bv. Sensorische Integratie, Bobath, Sherborne, Basale Stimulatie van Fröhlich.
Voor deze leerlingen staat het ervaren en het beleven van zichzelf centraal.
De ontwikkelingsdoelen voor basale stimulatie worden ingedeeld naar waarnemingsvormen:

  • de somatische waarneming: dit zijn gewaarwordingen op niveau van de huid, de spieren en de gewrichten;
  • de vibratorische waarneming: heeft betrekking op trillingservaringen;
  • de vestibulaire waarneming: hierbij gaat het om het ervaren van prikkelvormen die optreden door veranderingen in de ruimte, ritmische schommelingen en draaibewegingen;
  • de ademhalingswaarneming: biedt de mogelijkheid het eigen lichaam te voelen en kan een aanzet tot communicatie zijn.

Deze waarnemingsvormen zijn voor kinderen met een ernstige of diep mentale handicap een mogelijkheid om zichzelf en de omringende wereld te ervaren en er zo toegang tot te krijgen.

8.1.2 Domein lichaamsperceptie

Lichaamsperceptie is één van de fundamentele sensomotorische basiscompetenties van de mens. Ze is nodig voor de ontwikkeling van het zelfbewustzijn. Het is belangrijk dat elk kind tot een adequaat bewustzijn van het eigen lichaam komt. Het kind moet de grenzen van zijn eigen lichaam kennen, zich bewust zijn van zijn beide lichaamshelften en over een adequate links-rechtsoriëntering beschikken.
Door te bewegen en vooral door te lopen wordt de basis gelegd voor het ruimtelijk denken, het afstands-, richtings- en tijdsbesef, het inzicht in verhoudingen en het lichaamsbewustzijn. Stoornissen in de bewegingsontwikkeling, het bewegings- en lichaamsbeleven hangen samen met problemen bij de cognitieve ontwikkeling.

8.1.3 Domein grootmotorische bewegingen en vaardigheden

Door deze ontwikkelingsdoelen stimuleren we de grootmotorische bewegingscapaciteiten van leerlingen. Zowel bij het uitvoeren van basisbewegingen zoals stappen, lopen, springen, ... als bij het uitvoeren van meer complexe bewegingen hebben zij moeilijkheden. Zij hebben ook vaak coördinatieproblemen.

8.1.4 Domein kleinmotorische vaardigheden

We besteden aandacht aan de ontwikkeling van vaardigheden zoals grijpen, vasthouden, ... en aan de ontwikkeling van kleinmotorische vaardigheden die nodig zijn om zo optimaal mogelijk te functioneren in het dagelijks leven (bv. eenvoudige instrumenten bedienen).

8.2 Ontwikkelingsdoelen motorische ontwikkeling en lichamelijke opvoeding

8.2.1 Domein basale stimulatie

Somatische waarneming
Aanraking

1 De leerling ervaart, verdraagt en reageert adequaat op aanraking.

laat merken dat hij een aanraking prettig vindt.

2 De leerling ervaart zichzelf als een eenheid.

ervaart zijn hand als een deel van zijn lichaam.

Bioritme

3 De leerling ervaart en reageert adequaat op het bioritme.

ervaart rustperiodes en actieperiodes.

Contrast spanning en ontspanning

4 De leerling ervaart, verdraagt en reageert adequaat op spanning en ontspanning.

ervaart ontspanning wanneer hij in een voorkeurhouding tot rust komt na een activiteit.

3 De leerling creëert onder begeleiding een sfeer van rust en stilte en is in staat om deze sfeer over te nemen.
bv.: helpt het lokaal te verduisteren en matten te leggen om tot een sfeer van rust te komen.

3 De leerling ervaart de afwisseling tussen spanning en ontspanning.
bv.: bootst eerst een stijve plank en dan een lappenpop na.

Vibratorische waarneming

5 De leerling ervaart, verdraagt en reageert adequaat op vibratorische waarneming.

 

3 De leerling ervaart vibraties via het eigen lichaam.
bv.: De leerling ervaart in ruglig het eigen lichaam via de huid.

3 De leerling ervaart vibraties via het perifere beenderstelsel.
bv.: ervaart prikkelingen wanneer benen met een massagekussen geprikkeld worden.

3 De leerling ervaart vibraties tegen het hoofd.
bv.: ervaart trillingen van resonerende muziekinstrumenten tegen het hoofd.

3 De leerling normaliseert de lichaamstonus onder invloed van vibratorische trillingen.
bv.: ontspant zich op een waterbed.

3 De leerling neemt zelf initiatieven om vibratorische prikkelingen te ervaren.
bv.: prikkelt het lichaam met een vibratiekussen.

Vestibulaire waarneming

6 De leerling ervaart, verdraagt en reageert adequaat op vestibulaire prikkels.

neemt een ruglig aan zonder overstrekking.

3 De leerling ervaart schommelbewegingen om de lengteas van het lichaam.
bv.: schommelt in de hangmat.

3 De leerling ervaart voor- en achterwaartse schommel- en slingerbewegingen.
bv.: maakt voorwaartse en achterwaartse beweging in een schommelkuip.

3 De leerling ervaart korte op- en neerwaartse bewegingen.
bv.: maakt op- en neerwaartse bewegingen op een trampoline.

3 De leerling ervaart draaibewegingen.
bv.: de begeleider draait om zijn as met de leerling op zijn arm.

3 De leerling ervaart lokale bewegingen.
bv.: ervaart lineaire en circulaire bewegingen van armen en benen.

Ademhalingswaarneming
Ademritme

7 De leerling ervaart, verdraagt en reageert adequaat op beïnvloeding van het ademhalingsritme.

De leerling neemt de ademhaling van de begeleider over.

8 De leerling ontwikkelt toegankelijkheid voor communicatie via de ademhaling.

neemt een beginhouding aan om een diepe ademhaling te verwezenlijken.

komt tot verlengde ademhaling door druk op de onderste ribben.

8.2.2 Domein lichaamsperceptie

Lichaamsbewustzijn

9 De leerling ervaart dat hij een lichaamscentrum heeft.

rolt van ruglig in een bolletje en kan in die houding blijven wanneer iemand die houding tracht te doorbreken.

10 De leerling ervaart het lichaam als totaliteit.

beweegt enkel het lichaamsdeel dat aangetikt werd.

11 De leerling toont dat hij de opbouw van zijn lichaam kent: is zich bewust van de verschillende delen.

loopt op zijn knieën.

raakt met zijn voet de voet van een ander persoon.

12 De leerling ontwikkelt en beheerst (met/zonder hulp) een goede uitgangshouding.

staat rechtop, schouders achteruit en bekken gekanteld.

rolt van buiklig naar ruglig en omgekeerd.

Lichaamsgrenzen

13 De leerling beleeft en beseft de grenzen van het eigen lichaam.

 

3 De leerling imiteert houdingen.
bv.: hurkzit.

3 De leerling imiteert lichaamsbewegingen.
bv.: ganzenpas.

3 De leerling toont in het bewegen dat hij rekening houdt met de grenzen en verhoudingen van zijn lichaam.
bv.: kruipt onder een lage hindernis zonder deze te raken.

Lichaamshelften

14 De leerling ervaart en onderscheidt beide lichaamshelften.

ervaart op passieve wijze beide lichaamshelften, wanneer de lichaamshelften door de begeleider worden geprikkeld.

bootst symmetrische en asymmetrische bewegingen na.

Links - rechts oriëntering

15 De leerling ervaart en kent de voorkeurslichaamszijde en ontwikkelt het gebruik ervan.

ontdekt dat hij met de linkerhand beter kan knippen.

kiest steeds dezelfde hand voor eenhandige zaken.

16 De leerling onderscheidt links en rechts bij zichzelf, bij anderen of bij een afbeelding door aan te duiden en/of te benoemen.

duidt aan, benoemt en voert eenvoudige opdrachten uit.

Verbale termen in verband met het eigen lichaam

17 De leerling is in staat lichaamsdelen bij zichzelf, bij de anderen of op een afbeelding aan te duiden, te herkennen en/of te benoemen.

benoemt zijn benen, armen en handen.

benoemt lippen, wenkbrauwen, nagels.

18 De leerling toont bij zichzelf, bij de anderen of op een afbeelding het lichaamsdeel dat een bepaalde functie uitoefent.

wijst naar zijn neus, als iemand vraagt waarmee hij ruikt.

19 De leerling benoemt de functie van de belangrijkste lichaamsdelen.

zegt dat hij stapt met zijn benen, grijpt met zijn handen en ruikt met zijn neus.

20 De leerling demonstreert de belangrijkste lichaamsfuncties.

ruikt aan de bloem.

21 De leerling geeft de positie van de verschillende lichaamsdelen t.o.v. elkaar weer.

tekent een kindje.

Verbale termen in verband met houdingen en bewegingen

22 De leerling beeldt houdingen en /of bewegingen uit na verbale omschrijving.

neemt een houding aan: gestrekte armen.

maakt bewegingen: reuzenpassen.

23 De leerling benoemt de voornaamste houdingen.

zegt wanneer zijn vrienden zitten, liggen, staan, ...

8.2.3 Domein grootmotorische bewegingen en vaardigheden

Bevorderen van motorische ontwikkeling

24 De leerling beheerst primaire lichaamscontrole en beweging.

richt het hoofd op, stabiliseert en draait het.

3 De leerling heeft controle over zijn lichaam bij liggen.
bv.: draait zich om liggend in zijn bed

3 De leerling heeft controle over zijn lichaam bij zitten.
bv.: drukt zich op tot zithouding, ondersteunt zich met een arm, zit zonder steun.

3 De leerling heeft controle over zijn lichaam bij staan.
bv.: drukt zich op tot staande positie, staat met of zonder steun, kan van steunpunt naar steunpunt stappen.

Algemene dynamische coördinatie

25 De leerling houdt zijn lichaam in evenwicht.

bewaart het evenwicht bij rollen, klimmen, glijden en fietsen.

26 De leerling beweegt zich voort (stappen, marcheren, wandelen, lopen, huppelen, hinkelen, klimmen, klauteren, glijden, schuiven).

werpt met ballen, frisbees, zandzakjes.

vangt een ballon.

trekt, duwt een wagen, een speeltje.

schopt een bal weg.

glijdt van de glijbaan.

27 De leerling springt in de hoogte en in de verte.

springt in de hoogte en vangt zijn lichaamsgewicht op bij het landen.

28 De leerling beweegt rug- en/of zijwaarts.

stapt zijwaarts over een bank.

Dynamische coördinatie bij voortbewegen

29 De leerling gebruikt adequaat de nodige hulpmiddelen bij het dynamisch voortbewegen.

gebruikt in huis een looprek en een rolstoel bij het winkelen.

30 De leerling voelt zich veilig en beweegt zich voort in het water.

voelt zich veilig bij watergewenning in het vlinderbad, bij zwemmen in het zwembad.

31 De leerling stapt trappen op en af.

gebruikt een oefentrap, de trap thuis, een roltrap in een warenhuis.

3 De leerling stapt of verplaatst zich met een rolstoel over hindernissen.
bv.: gaat over verkeersdrempels, stoepranden, hellingen.

3 De leerling vermijdt groeven, gaten en oneffen oppervlakten.
bv.: ontwijkt een openliggende rioolput, verplaatst zich rond een werkput.

3 De leerling stapt of verplaatst zich met een rolstoel door allerlei deuropeningen.
bv.: gaat door de deur van een lift, een automatische deur, een draaideur

3 De leerling stapt in en uit een vervoermiddel of verplaatst zich vanuit zijn rolstoel in een vervoermiddel.
bv.: gaat vanuit zijn rolstoel in de schoolbus.

8.2.4 Domein kleinmotorische vaardigheden

Initiële manipulatieve vaardigheden

32 De leerling komt tot grijpen, vasthouden, optillen en loslaten van een voorwerp binnen handbereik.

grijpt een voorwerp binnen handbereik.

houdt een object vast en tilt het op.

bouwt een huis met houten blokjes.

33 De leerling draait zijn romp en maakt een voor- of achterwaartse circulaire armbeweging.

draait zich en grijpt een popje dat achter hem ligt.

34 De leerling manipuleert voorwerpen met overschrijding van de verticale lichaamsas (middellijn van het lichaam).

grijpt een knikker en geeft deze door van de linkerhand naar de rechterhand.

35 De leerling ontwikkelt een samenwerking van beide handen.

verwijdert het papiertje van een snoepje.

Kleinmotorische vaardigheden voor het bedienen van eenvoudige instrumenten en uitrustingen

36 De leerling werkt met sensopatisch materiaal.

werkt met zand, water, vingerverf.

37 De leerling werkt met verschillende materialen.

past puzzelstukken, pinnen en ander spelmateriaal in hun overeenkomstige pasvormen.

kleurt, plakt, vouwt, scheurt, vlecht met krijt, wasco, stiften, schuurpapier, wol, linnen, plastiek.

draait aan een rad, gooit met dobbelstenen bij gezelschapspelen.

38 De leerling bewerkt materiaal met instrumenten.

werkt met borstel, spatel, vork, schaar, haakpen, …

39 De leerling maakt constructies door gebruik te maken van verschillende materialen zoals papier, hout, stof, leder, koord, garen, stenen, schelpen, gras, rijst, bonen en macaroni.

maakt een pennenhouder van een wc-rolletje, wasspelden en kralen voor vaderdag.

3 De leerling verwerft kleinmotorische vaardigheden voor in de persoonlijke levenssfeer.
bv.: opent en sluit ritsen, drukknopen, knopen.
gebruikt bestek, opent en sluit flessen.
gebruikt toiletpapier en spoelt toilet door.
bedient zijn gehoorapparaat, zet bril op en af.

3 De leerling verwerft kleinmotorische vaardigheden voor de huishoudelijke sfeer.
bv.: bedient schakelaars, stekkers, elektrische apparaten.
opent en sluit kranen en plaatst en verwijdert de rubberstop van afvoer.

3 De leerling verwerft kleinmotorische vaardigheden voor de maatschappelijke sfeer.
bv.: neemt de hoorn af en vormt een telefoonnummer.
bedient een computer.

naar boven