| |
Informatiemap BuBaO: deel 2: buitengewoon
onderwijs type 2
6 Leergebied communicatie
en taal6.1 KerngedachtenHet stimuleren van de communicatieve vaardigheden
is één van de belangrijkste ontwikkelingsdoelen in het buitengewoon onderwijs
type 2.
Enkel door te communiceren is interactie
mogelijk tussen het kind en de buitenwereld. Het leren begrijpen en gebruiken
van een communicatiesysteem bevordert het contact met de mensen en de integratie in demaatschappij. Taal vergemakkelijkt ook het leren in andere leergebieden.
Communicatievaardigheid is dus doel en middel.
6.1.1 Communicatieve vaardighedenBij leerlingen in het BuO type 2 merken
we grote verschillen in sensorische, motorische en cognitieve mogelijkheden.
Ook is de communicatiebehoefte voor elk van hen anders. Sommige kinderen komen
enkel in beschermde situaties met een beperkt aantal personen in contact. Anderen
nemen voluit deel aan het maatschappelijk leven. Communicatie is niet enkel
het gebruiken en begrijpen van de gesproken taal. Er is reeds communicatie wanneer
iemand een betekenis toekent aan het gedrag van een andere persoon.
Bij leerlingen uit het BuO type 2 blijft
de verbale communicatie vaak beperkt. Daarom is het zo belangrijk om voldoende
aandacht te besteden aan alle vormen van communicatie opdat deze kinderen
zo optimaal mogelijk door anderen begrepen zouden worden en zelf anderen kunnen
begrijpen.
Het centrale uitgangspunt is totale communicatie. De kenmerken daarvan zijn:
- er is een interactieproces tussen de leerling en de anderen;
- verschillende communicatiekanalen kunnen gelijktijdig
gebruikt worden;
- de leerling kan de communicatievorm toepassen in zijn
leefwereld;
- er heerst waardering voor diverse vormen van communicatie.
Bij communicatie kunnen we een onderscheid maken
naar vorm, functie en context.
6.1.2 Vormen van communicatieBij het zoeken naar gepaste communicatievormen
houdt het schoolteam rekening met de leefwereld van de leerling. Het doel is
immers dat de leerling begrepen wordt en dat hij de wereld rondom zich begrijpt. Vormen van communicatie zijn alle communicatiesystemen die het kind zelf gebruikt of die anderen gebruiken om met het kind te communiceren.
We maken een onderscheid tussen:
- eenvoudige en beperkte systemen: dit zijn systemen
met een beperkt aantal signalen en een eenduidige betekenis. Ze zijn situatiegebonden
en hebben weinig grammaticale regels;
- uitgebreide systemen: dit zijn systemen parallel aan de
gesproken taal met vele grammaticale regels.
Alle vormen van communicatie omschrijven
we in twee woorden, bv. akoestisch-auditief of motorisch-visueel.
Het eerste woord zegt hoe de boodschap gevormd
wordt:
- motorisch: door beweging, bv. een gebaar;
- akoestisch: door geluiden, bv. spraak;
- grafisch: door beelden, bv. een prent;
- ruimtelijk: met voorwerpen, bv. een glas.
Het tweede woord zegt hoe we de boodschap
ontvangen:
- visueel: door te zien, bv. met prenten, BLISS-symbolen;
- auditief: door te horen, bv. een woord;
- tactiel: door te voelen, bv. met een voorwerp.
Deze indeling in communicatievormen geeft
een overzichtelijk maar strikt afgebakend beeld. In de praktijk vloeit alles
meer in elkaar over. We kunnen ook verschillende vormen van communicatie ter ondersteuning van elkaar combineren.
Door het gebruik van het ene systeem kan de ontwikkeling of het gebruik van
een ander systeem gestimuleerd worden.
Overzicht van de communicatievormen:
- motorisch-visueel: lichaamstaal, beperkte en uitgebreide
gebarensystemen, gebarentaal;
- grafisch-visueel: grafische signalen, beperkte en uitgebreide
grafisch-visuele stelsels;
- ruimtelijk-tactiel: voorwerpen, braille;
- ruimtelijk-visueel: voorwerpen;
- akoestisch-auditief: akoestische signalen, spreken.
6.1.3
Functies van communicatieFuncties van communicatie zijn de bedoelingen die we met
communicatie hebben. Zo kunnen we bijvoorbeeld iets vragen of iets meedelen.
We moeten dit doen in een aangepaste stijl. Onze boodschappen zijn ook afhankelijk
van de mogelijkheden en de graad van beheersing van het systeem. We denken hier
aan de woordenschatkennis en de signaalkennis.
Overzicht van de functies van communicatie:
- vragen om: hulp, iets concreets, informatie, aandacht, reactie;
- mededelen van: akkoord, niet akkoord, weigering, bevestiging, antwoord, informatie;
- uitdrukken van:
gevoelens, emoties, gemoedstoestanden;
- sociale routines: groeten,
bedanken, afscheid nemen.
6.1.4 Contexten van communicatieContexten zijn de situaties waarin de communicatie plaatsvindt:
- in een bekende leefwereld;
- in een ruimere leefwereld.
met één of meer gekende of niet gekende
personen, al dan niet van dezelfde leeftijd.
Overzicht contexten:
- eigen omgeving: verzorgingssituatie,
leersituatie, ontspanningssituatie, eetsituatie, leefsituatie;
- uitgebreide omgeving:
- gekende personen: familie,
buren, sportclub, jeugdbeweging, buurtwinkel;
- niet gekende personen: winkels,
postkantoor, restaurant, station, straat.
Bij het kiezen van een geschikt communicatiesysteem
gaat het schoolteam steeds uit van de mogelijkheden van het kind. Het houdt
rekening met de houding van de familie ten opzichte van het systeem en met hun
bereidheid tot en hun vaardigheid in het gebruik ervan.
6.1.5 DomeinenOmdat bepaalde sensorische, motorische en cognitieve
vaardigheden nodig zijn om een communicatiesysteem te leren gebruiken, worden
deze vaardigheden indien nodig eerst gestimuleerd. Daarom maken we een onderscheid
tussen ontwikkelingsdoelen voor basale communicatieve vaardigheden en
ontwikkelingsdoelen voor communicatieve vaardigheden.
We ordenen de ontwikkelingsdoelen “communicatie
en taal” in drie domeinen:
6.1.6
Domein communicatieve vaardighedenBasale
communicatieve vaardighedenBasale communicatieve vaardigheden
slaan op gedragingen met of zonder interactie met andere personen op
het basisniveau.
Kinderen met een
matige tot ernstige mentale of meervoudige handicap vertonen vaak pre-intentioneel
reflexief gedrag. Dit zijn bijvoorbeeld grimassen of huilen, om honger aan te
geven. Deze gedragsuiting geeft de fysieke toestand van de leerling aan en de
leerkracht of begeleider interpreteert dit. De leerkracht of de begeleider beantwoordt
deze min of meer intentionele uiting met bevestiging, geruststelling of betrokkenheid.
Communicatieve
vaardighedenCommunicatieve
vaardigheden slaan op gedragingen
met een duidelijke interactie met andere personen op een non-linguïstisch, een
pre-linguïstisch of een linguïstisch niveau.
Het is de bedoeling dat de leerling communicatieve
vaardigheden ontwikkelt in alledaagse, maatschappelijk relevante situaties,
door gebruik te maken van de voor hem meest geschikte communicatievorm. Leerlingen
met een matige of ernstig mentale handicap hebben vaak logopedische begeleiding
nodig. Ook bij de selectie en het nastreven van de ontwikkelingsdoelen uit het
leergebied communicatie en taal krijgen logopedisten een belangrijke taak toebedeeld.
Het team selecteert in overleg met de ouders
of de verzorgers van de leerling de vorm van communicatie die het meest aansluit
bij de mogelijkheden van de leerling. In de realiteit kan een bepaalde leerling
een combinatie van verschillende communicatiesystemen hanteren.
Zo kan bijvoorbeeld een leerling gebruik
maken van SMOG (eenvoudig motorisch-visueel communicatiesysteem) en eveneens
communiceren via eenvoudige verbale communicatie.
6.1.7
Domeinen lezen en schrijvenOm adequaat te functioneren in een maatschappij
die sterk gebaseerd is op geschreven informatie (wegwijzers, pictogrammen),
oefenen de leerlingen vaardigheden in lezen en schrijven. Voor kinderen uit
type 2 staat alles in het teken van de praktische bruikbaarheid in het dagelijkse
leven. Het is de verantwoordelijkheid van de school om in teamverband met het
CLB, de ouders en externe deskundigen op basis van onderzoek, observatie en
de evolutie van de leerling, de ontwikkelingsdoelen te selecteren. Deze doelen
moeten voor een bepaalde leerling niet alleen wenselijk, maar ook haalbaar zijn.
In het gedeelte ‘Faciliterende lees- of
schrijfvoorwaarden en aspecten’ beschrijven we elementaire vaardigheden die
belangrijk zijn als voorbereiding op het lezen en het schrijven.
6.2
Ontwikkelingsdoelen taal en communicatie6.2.1
Domein communicatieve vaardighedenBasale communicatieve vaardighedenVerwerven van handelingen, gedrag en
vaardigheden voor communicatie
Ontwikkelingsdoelen |
Voorbeelden |
1
De leerling ervaart/herkent/ reageert op vertrouwde personen. |
reageert
op de geur van zijn juf.
reageert op de stem van zijn begeleider. |
2
De leerling ervaart/herkent/ onderscheidt/reageert op alledaagse
situaties. |
herkent
voorwerpen, geluiden, stemnuances. |
3
De leerling ervaart/beheerst zijn ademhaling op een doeltreffende
wijze. |
gebruikt
de buik-flank-ademhaling via de neus. |
3 De leerling kan gericht kijken naar
personen en voorwerpen.
bv.: kijkt naar zijn knuffeldier om
het mee naar bed te nemen.
3 De leerling kan bewegingen en handelingen
imiteren.
bv.: imiteert het handgebaar voor
“lekker”.
4
De leerling ervaart/beheerst de motoriek van de spraakorganen
op doeltreffende wijze. |
kan
blazen, slikken, kauwen. |
5
De leerling beheerst vaardigheden om alternatieve communicatiesystemen
te gebruiken. |
kan
overschakelen van prenten naar gebaren wanneer de prenten niet voorhanden
zijn. |
Communicatieve
vaardigheden luisterenCommunicatievormen
6
De leerling begrijpt één of meer communicatiesystemen. |
|
3 De leerling begrijpt een motorisch-visueel communicatiesysteem.
bv.: gaat mee naar de verzorgingsruimte
wanneer de begeleider het “zich wassen” gebaar maakt.
3 De leerling begrijpt een ruimtelijk-visueel
communicatiesysteem.
bv.: begrijpt dat hij gewassen
zal worden wanneer men hem een washandje toont.
3 De leerling begrijpt een grafisch-visueel
communicatiesysteem
bv.: gaat zijn tanden poetsen
wanneer een tekening van een tandenborstel getoond wordt.
3 De leerling begrijpt een akoestisch-auditief
communicatiesysteem
bv.: begrijpt het belsignaal,
woorden, korte zinnen…
Communicatiecontexten
7
De leerling begrijpt communicatie in omgang met
gekende personen in verschillende situaties: verzorging, eten,
leren, ontspannen en leven.
|
begrijpt
vragen die de begeleider stelt aan de hand van ‘BLISS’- symbolen.
begrijpt
een activiteitenrooster met foto’s.
|
8
De leerling begrijpt communicatie in omgang met
gekende personen in een uitgebreide omgeving.
|
begrijpt
de pictogrammen die zijn oma gebruikt. |
9
De leerling begrijpt communicatie met niet gekende
personen in een uitgebreide omgeving.
|
begrijpt
mimiek en natuurlijke gebaren zoals wenken, een vuist opsteken.
begrijpt de agent die hem
de weg naar het station uitlegt. |
Communicatieve
vaardigheden ‘spreken’Communicatievormen
10
De leerling communiceert via één of meer communicatiesystemen. |
|
3 De leerling gebruikt een motorisch-visueel
communicatiesysteem.
bv.: toont met gebaren waar hij
pijn heeft.
3 De leerling gebruikt een ruimtelijk-visueel
communicatiesysteem.
bv.: toont een beker als
hij dorst heeft.
3 De leerling gebruikt een grafisch-visueel
communicatiesysteem.
bv.: toont een kaartje als hij
naar het toilet moet.
3 De leerling gebruikt een akoustisch-auditief
communicatiesysteem.
bv.: tikt twee maal op tafel
als hij nog eten wil.
Communicatiecontexten
11
De leerling communiceert met gekende personen in
verschillende situaties: verzorgen, eten, leren, ontspannen en
leven. |
maakt
met behulp van SMOG duidelijk dat hij de gevraagde tekening niet
ziet staan. |
12
De leerling communiceert met gekende personen in
een uitgebreide omgeving. |
zegt
met gebarentaal dat hij de muziek mooi vindt.
maakt in de bioscoop aan
de kassier duidelijk dat hij twee ticketjes wil. |
13
De leerling communiceert met niet gekende personen
in een uitgebreide omgeving. |
voert
een telefoongesprek. |
6.2.2
Domein lezenFaciliterende leesvoorwaarden
en -aspectenVisueel-ruimtelijke leesvoorwaarden
en -aspecten
14
De leerling onderscheidt verschillen visueel. |
onderscheidt
zowel detailverschillen als verschillen in ruimtelijke situering
van de letters m, n en b, p. |
3 De leerling maakt het visuele
voorgrond-achtergrond onderscheid.
bv.: kan samengestelde
letters van een gegeven woord opsommen tussen andere letters.
15
De leerling analyseert visueel. |
splitst
een gegeven zin in woorden. |
16
De leerling onthoudt visuele informatie. |
onthoudt
concreet materiaal, afbeeldingen en globaalwoorden. |
3 De leerling kan ‘woorden’ visueel
van elkaar onderscheiden.
bv.: let op de juiste volgorde
van de letters.
3 De leerling kan lettersymbolen
visueel van elkaar onderscheiden.
bv.:ziet het verschil
tussen de a en o.
17
De leerling ordent visueel van links naar rechts. |
legt
een blokkenpatroon na. |
Auditief-temporele leesvoorwaarden
en -aspecten
18
De leerling discrimineert auditief.
|
kan
de a- en de o- klank differentiëren. |
3 De leerling maakt
het auditieve voorgrond-achtergrond onderscheid.
bv.: hoort de trein in de
verte.
19
De leerling analyseert auditief.
|
kan
aangeven wanneer hij een ‘o’ hoort in een uitgesproken woord. |
20 De leerling synthetiseert auditief.
|
kan
de na elkaar uitgesproken letters van een woord synthetiseren tot
een woord. |
21
De leerling onthoudt auditieve informatie.
|
kan
een reeks woorden of letters in de juiste volgorde nazeggen. |
3 De leerling kan rijmwoorden ontdekken
tussen andere woorden.
bv.: ontdekt wat hetzelfde
klinkt als rat (muis, fles of kat?).
3 De leerling kan temporeel ordenen.
bv.: kan een reeks woorden in
de juiste volgorde nazeggen.
3 De leerling rijmt met behulp van
auditief aangeboden woorden.
bv.: maakt een versje met
groen, zoen, blij, mei.
Leesbegrippen
22
De leerling begrijpt de ruimtelijke en temporele
begrippen die voor het lezen nodig zijn.
|
begrijpt:
eerste, laatste, voorste, achterste, middelste, tussen, ervoor,
erna, volgende, boven, onder, op. |
3 De leerling kent het links-rechts
onderscheid bij het eigen lichaam.
bv.: brengt zijn rechterhand
naar zijn linkeroor.
3 De leerling kan links-rechts onderscheid
toepassen op objecten buiten het lichaam.
bv.: zet de vaas rechts op de
kast.
3 De leerling kan van links naar
rechts werken.
bv.: rijgt kralen volgens een patroon van links naar rechts.
Functioneel
lezenVoorwerpen of voorstellingen die
naar persoonlijke situatie verwijzen
23
De leerling gebruikt verwijzers.
|
gebruikt
verwijzers: naar een persoon (een prent, een symbool, een foto).
gebruikt
verwijzers: naar een persoonlijke situatie (een dagschema bestaande
uit voorwerpen, foto’s of prenten).
|
Pictogrammen
24
De leerling identificeert de universele pictogrammen
in een vertrouwde omgeving en reageert op adequate wijze. |
herkent op school
de pictogrammen voor toilet, ingang en uitgang.
|
25
De leerling identificeert de universele pictogrammen
in openbare gebouwen en plaatsen en reageert op adequate wijze.
|
identificeert in
de bibliotheek pictogrammen voor telefoon, toilet, dames, heren.
|
Geschreven persoonlijke gegevens
26 De leerling herkent en hanteert
geschreven persoonlijke gegevens.
|
herkent
zijn naam, adres, telefoonnummer. |
Eenvoudige verhalen
(met het oog op de vrijetijdsbesteding)
27 De leerling volgt een verhaal
op basis van prenten of tekeningen.
|
bekijkt
met plezier een prentenverhaal van het begin tot het einde. |
28 De leerling volgt een verhaal op basis van de voorgelezen
tekst. |
luistert
met plezier naar een voorgelezen verhaal.
|
29 De leerling leest en begrijpt
eenvoudige verhalen.
|
leest
de eenvoudige boekjes uit de klasbibliotheek.
|
Geschreven informatie
30
De leerling identificeert de geschreven namen van
familieleden en kennissen. |
Identificeert
namen op een postkaart, wenskaart.
|
31
De leerling identificeert eenvoudige geschreven basiswerkwoorden
die een actie aangeven. |
herkent
gaan, lopen, spelen.
|
32
De leerling reageert op adequate wijze op geschreven
informatie die gevonden kan worden op veiligheidsaanduidingen/verpakkingen
en etiketten/aanwijzingen en signaalwoorden. |
identificeert
de inhoud van een verpakking en volgt instructies voor:
- bewaren van voedsel;
- gebruik van schoonmaakmiddelen;
- gebruik van wasproducten.
reageert
op signaalwoorden: wc,
dames, heren, duwen, trekken, in- en uitgang.
|
33
De leerling reageert correct op eenvoudig geschreven
opdrachten. |
werkt
de instructies op een boodschappenlijstje af.
|
34
De leerling hanteert informatie op gegevenslijsten,
dienstregelingen en mededelingenborden.
|
gebruikt
informatie op affiches en informatiekaarten.
kan
het menu en de drankkaart op school of in het restaurant lezen.
|
3 De leerling bepaalt de datum op
een kalender.
bv.: kan belangrijke gebeurtenissen
aan de hand van een kalender aangeven.
3 De leerling gebruikt een eenvoudige
kaart om zijn weg te vinden op school.
bv.: vindt aan de hand van een
vluchtplannetje de nooduitgang.
3 De leerling vindt telefoonnummers.
bv.: vindt het telefoonnummer
van zijn oma in zijn persoonlijk telefoonboekje.
3 De leerling vindt de plaats van
voedsel en andere zaken aan de hand van aanwijzingen in een warenhuis.
bv.: vindt de gewenste verdieping
door gebruik te maken van de verdiepingenlijst van een winkelcentrum.
3 De leerling vindt uren van vertrek
en aankomst van bus, metro of trein.
bv.: gebruikt de mededelingenborden
in het station of aan de bushalte.
Geschreven instructies uitvoeren
35
De leerling voert gevisualiseerde instructies
uit.
|
bedient
verkoopautomaten, volgt instructies van eenvoudige spelletjes en
van speelgoed. |
3 De leerling volgt instructies die
geleverd worden bij objecten die in elkaar gestoken moeten worden.
bv.:volgt de instructies
bij het maken van een eenvoudig vliegtuigje, een eenvoudig diertje in
lego.
6.2.3
Domein schrijvenFaciliterende schrijfvoorwaarden
en -aspectenKleinmotorische vaardigheden
36
De leerling bezit een adequate lichaamstonus en voldoende
differentiatie in de beweging van de bovenste ledematen en de romp
om tot een goede schrijfhouding te komen. |
beweegt
soepel romp, schouders, ellebogen, polsen en vingers. |
37
De leerling gebruikt schrijfmateriaal correct. |
legt
het papier correct voor zich en neemt zijn schrijfmateriaal correct
vast. |
38
De leerling tekent lijnen en vormen na. |
tekent
geometrische vormen na. |
39
De leerling kopieert getallen, letters en woorden.
|
schrijft
woordjes terwijl het voorbeeld zichtbaar blijft. |
Eenvoudige figuren en tekens
40
De leerling reproduceert eenvoudige figuren en tekens
uit het hoofd. |
tekent
rechte lijnen, gebogen lijnen en cirkels.
schrijft
getallen en letters.
|
Functioneel schrijvenPersoonlijke gegevens, noden en
gedachten
41
De leerling schrijft persoonsgebonden gegevens neer. |
schrijft
naam, adres, leeftijd, geboortedatum en telefoonnummer. |
42
De leerling schrijft eenvoudige boodschappen. |
schrijft
felicitaties, ervaringen, gedachten in een dagboek.
|
43
De leerling adresseert correct. |
adresseert
briefkaarten, brieven.
|
Hulpmiddelen
44
De leerling gebruikt hulpmiddelen om te communiceren
via geschreven taal. |
gebruikt
een computer, een driehoekspotlood, een hellend vlak.
|
naar boven |