[an error occurred while processing this directive]


 

Informatiemap BuBaO: deel 2: buitengewoon onderwijs type 2

12 Leergebied wiskunde: functioneel rekenen

12.1 Kerngedachten

Om zich te handhaven in de maatschappij is het belangrijker vraagstukjes uit het dagelijks leven te kunnen oplossen dan een bolleboos te zijn in schoolse rekensommetjes. Een leerling uit het type 2-onderwijs heeft meer baat bij het feit dat hij in functionele situaties adequaat kan omgaan met numerieke informatie dan dat hij inhoudloze optelsommen kan maken. We denken hierbij aan kleine financiële verrichtingen zoals iets kopen, meten en wegen, omgaan met tijd, …
In het leergebied wiskunde staat de functionaliteit dan ook centraal.

12.2 Ontwikkelingsdoelen wiskunde: functioneel rekenen

Rekentaalbegrippen in functionele situaties

1  De leerling kent en begrijpt ruimtelijke relatiebegrippen.

begrijpt de begrippen: onderin, op, naast, onderste, middelste, bovenaan, vooraan, hoogste, achteraan, binnen, buiten, eerste, tussen, laatste, laagst, voor, links, rechts, helemaal rechts, helemaal links, rechts van, links van, buitenste, vooruit, achteruit, langs, van ... naar, van ... tot aan, ...

2  De leerling kent en begrijpt kwalitatieve relatiebegrippen.

begrijpt de begrippen: groot, klein, hoog, laag, kort, lang, breed, smal, grootste, dikste, kleinste, dunste, langste, kortste, niet gelijk, rond, kleiner, groter, even groot, breedste, smalste, kromme, rechte, ...

3  De leerling kent en begrijpt kwantitatieve relatiebegrippen.

begrijpt de begrippen: veel, niets, iemand, niemand, alleen, vol, leeg, zonder, geen enkele, alle, alles, allemaal, weinig, bijna, halfvol, te veel, te weinig, even veel, ...

Tellen in functionele situaties

4  De leerling telt (getekende) voorwerpen al dan niet in een rij met of zonder manipulatie, met of zonder aanwijzen.

telt met aanwijzen vijf op een rij liggende blokjes.

telt de kippen in het kippenhok.

5  De leerling legt of tekent een opgegeven aantal voorwerpen.

tekent op vraag van de leerkracht vijf appels.

6  De leerling drukt het resultaat van zijn tellen uit in een getal dat de hoeveelheid weergeeft.

noemt het juiste aantal vruchten in de schaal, na ze eerst geteld te hebben.

3 De leerling telt voorwerpen die ongeordend liggen met manipulatie.
bv.: telt de vorken in de schuif.

3 De leerling telt getekende voorwerpen die op een rij geordend zijn, met aanwijzen.

3 De leerling telt getekende voorwerpen, die ongeordend zijn, met aanwijzen.

3 De leerling telt getekende voorwerpen, die op een rij geordend zijn zonder aanwijzen.

3 De leerling telt getekende voorwerpen die ongeordend zijn zonder aanwijzen.

Hoeveelheden in functionele situaties

7  De leerling ervaart, vergelijkt en verwerft inzicht in verschillende hoeveelheden.

zegt dat er op school zes juffen zijn.

zoekt in welke fles de grootste hoeveelheid water is.

3 De leerling vergelijkt hoeveelheden waarbij tellen niet nodig is omdat het om een volume gaat of omdat de getallen zichtbaar erg van elkaar verschillen.

3 De leerling vergelijkt hoeveelheden waar tellen nodig is en waar visuele waarneming een steun is voor het vinden van de oplossing.

3 De leerling tekent zelf een gevraagd aantal voorwerpen meer of minder in vergelijking met het opgegeven getal.

Inzicht in getallen en symbolen in functionele situaties

8  De leerling verwerft getalbeelden.

geeft aan welk van twee minibusjes één zitje meer heeft.

9  De leerling leest en schrijft getallen.

deelt aan iedereen van de groep drie snoepjes uit.

10  De leerling identificeert en reproduceert cijfers die voor hem persoonlijk van belang zijn.

leest en schrijft zijn huisnummer en geboortedatum.

11  De leerling groepeert volgens een opgegeven aantal.

groepeert de potloden per drie.

12  De leerling automatiseert de getallenrij.

kan de getallenrij leggen, schrijven, aanvullen, omgekeerd leggen en gebruiken in functionele situaties.

kan doortellen en terugtellen

kan getallen rangschikken volgens grootte.

13  De leerling leest grotere getallen in functionele situaties.

vergelijkt de prijzen van sportschoenen, fietsen, auto’s.

14  De leerling identificeert de telwoorden van eenvoudige getallen.

kan het geschreven telwoord 5 aanwijzen.

15  De leerling identificeert rangtelwoorden van eenvoudige getallen.

geeft de vijfde appel.

16  De leerling kent en begrijpt de termen die bij het optellen gebruikt worden: “plus”, “meer”, “toevoegen”, “bijdoen”, “som” en “erbij”.

zegt dat Jan meer appels heeft dan Piet.

17  De leerling kent en begrijpt de termen die gebruikt worden bij het aftrekken: “wegnemen”, “wegdoen”, “aftrekken”, “min” , “minder” en “eraf”.

wijst het juiste plaatje aan bij de vraag: “Op welke van de drie tekeningen heeft de jongen minder appels?”

18  De leerling heeft inzicht in de bewerkingssymbolen: “+”, “-” en het relatiesymbool “=“.

 

19  De leerling splitst getallen tot 5, 10, 20 ...

splitst het getal 8 in 4-4, 5-3, 2-6.

Rekenkundige bewerkingen in functionele situaties

20  De leerling voert eenvoudige optellingen uit bij vraagstukjes uit het dagelijks leven tot 10, 20, 100, ...

dekt voor het juiste aantal personen de tafel als hij weet dat naast hemzelf en zijn broer drie vrienden zijn uitgenodigd op het verjaardagsfeest.

21  De leerling voert eenvoudige aftrekkingen uit bij vraagstukjes uit het dagelijks leven tot 10, 20, 100, ...

 

22  De leerling heeft kennis en begrip van de noties: “dubbel”, “enkel”, “paar”, “half”, “helft”, “verdelen” en kan deze begrippen toepassen in functionele situaties.

neemt bij het begin van het spel de helft van de fiches en geeft ze aan zijn tegenspeler.

23  De leerling gebruikt een rekenmachine in functionele situaties.

rekent met de zakmachine uit hoeveel zwemgeld er in totaal moet zijn.

24  De leerling hanteert numerieke informatie uit zijn omgeving.

houdt bij het gebruik van een lift rekening met de cijferaanduidingen op keuzetoetsen en verdiepingen.

Functioneel gebruik van geld

25  De leerling identificeert en benoemt munten en briefjes.

 

26  De leerling ordent munten en briefjes volgens waarde.

houdt tijdens het boodschappen doen de geldbriefjes in zijn portefeuille geordend volgens waarde.

27  De leerling telt kleingeld dat samengesteld is uit verschillende muntstukken.

telt het geld in zijn spaarpot.

28  De leerling selecteert gepaste muntstukken en briefjes voor telefooncellen en verkoopautomaten.

 

29  De leerling voert eenvoudige berekeningen uit met munten en briefjes in concrete situaties.

kijkt het wisselgeld na bij het winkelen.

30  De leerling begrijpt de zin van het wisselen van geld.

begrijpt dat hij een briefje moet laten wisselen om munten te krijgen voor een winkelkarretje.

31  De leerling betaalt benaderend en weet dat er nog wisselgeld moet volgen.

weet dat als hij een brood koopt met een briefje, hij muntstukken moet terugkrijgen.

32  De leerling stelt de prijs van artikelen vast aan de hand van prijskaartjes en prijsaanduidingen.

 

33  De leerling frankeert brieven en postkaarten.

 
Meetvaardigheden

34  De leerling ervaart en hanteert het begrip ‘maat’ in relatie met de lengte en de afstand.

weet dat een afstand wordt uitgedrukt in meter.

35  De leerling past een geschikte lengtemaat toe.

gebruikt een lintmeter voor het meten van zijn tailleomtrek en een liniaal om een briefomslag te meten.

36  De leerling ervaart en hanteert het begrip ‘maat’ in relatie met het gewicht.

weet dat gewicht wordt gemeten in kilo.

37  De leerling past een geschikte gewichtsmaat toe.

gebruikt een personenweegschaal om het eigen gewicht te meten en een keukenweegschaal voor 200 g bloem.

38  De leerling ervaart en hanteert het begrip ‘maat’ van de inhoud.

weet dat inhoud wordt uitgedrukt in liter.

39  De leerling past een geschikte inhoudsmaat toe.

gebruikt kopjes, glazen en lepels als maten bij het koken.

naar boven