[an error occurred while processing this directive]


 

Informatiemap BuBaO: deel 2: buitengewoon onderwijs type 2

11 Leergebied wereldoriëntatie

11.1 Kerngedachten

Bij het selecteren van ontwikkelingsdoelen wereldoriëntatie houden we rekening met de mogelijkheden en beperkingen van elk kind, met zijn interesses en eventuele vragen. We laten de leerlingen zoveel mogelijk kennismaken met de hen omringende wereld.

Het leergebied wordt ingedeeld in volgende domeinen.

11.1.1 Domein mens en natuur

Gezondheidseducatie

De leerlingen krijgen inzicht in het functioneren van hun lichaam. Zo hechten ze meer belang aan hun gezondheid en gezonde leefgewoonten.
Het ontwikkelen van zoveel mogelijk veiligheidsvaardigheden is van belang om de bedreigingen voor hun veiligheid en gezondheid tot een minimum te herleiden. Door de grotere onafhankelijkheid die personen met een beperking in de veranderende maatschappij verwerven, maken ook personen met een mentale handicap meer en meer deel uit van de gewone leefwereld.

Mens

Dit onderdeel bevat ontwikkelingsdoelen voor het stimuleren van de verschillende kanalen voor zintuiglijke waarneming.
Bij de meeste mensen vormen het zicht en het gehoor de belangrijkste informatiekanalen. Een gebrekkige werking of uitval van deze kanalen kunnen we compenseren door de tastzin, de geur- en de smaakwaarneming sterker te ontwikkelen.
De zintuigen dienen nauw samen te werken, zodat de informatie uit de verschillende kanalen elkaar kan aanvullen. Dit is nodig om tot een volledig beeld en tot een juiste interpretatie van de werkelijkheid te komen. Indien zintuiglijke informatie uit één bepaald kanaal ontbreekt, hebben we een verminderd gevoel van basisveiligheid.
Via de waarneming begeleiden we de leerlingen in het begrijpen en het kennen van zichzelf en van de anderen.

Milieueducatie

Kinderen leren op een respectvolle wijze omgaan met de hen omringende wereld. De ontwikkelingsdoelen voor milieueducatie ontwikkelen een positieve attitude ten opzichte van de natuur.

11.1.2 Domein tijd en ruimte

Kinderen met een mentale handicap hebben het moeilijk om tot ruimtelijk inzicht te komen. Hierdoor hebben ze ook problemen met het beleven en het schatten van afstand, het daarop afstellen van waarneming en beweging.
De oriëntatie in de ruimte is nauw verwant aan de oriëntatie in de tijd. Het uitvoeren van bewegingen gebeurt in een bepaalde opeenvolging met bepaalde tussentijden en rustpauzes. Het is belangrijk om inzicht te krijgen in de tijdsstructuur zoals structuur van de dag, de week.

11.1.3 Domein redzaamheid

Zelfredzaamheid heeft betrekking op capaciteiten en attitudes die noodzakelijk zijn om zich in het leven te kunnen handhaven en om te kunnen voorzien in de eigen levensbehoeften. Het zelfvertrouwen en het zelfwaardegevoel van de leerlingen groeit en hun hulpeloosheid vermindert door hun zelfredzaamheid te verhogen.

Zelfredzaamheid bestaat uit 3 aspecten:

  • Persoonlijke redzaamheid
    Deze heeft als doel dat het kind zichzelf kan behelpen en dat het zo zelfstandig mogelijk kan instaan voor zijn elementaire levensbehoeften zoals eten en drinken, aan- en uitkleden en lichaamsverzorging.
  • Huishoudelijke redzaamheid
    Deze heeft betrekking op het zelfstandig uitvoeren van allerlei huishoudelijke taken zonder dat er hulp nodig is van de buitenwereld zoals zorg voor kleding, bereiding van voedsel en drank, huishoudelijke karweitjes.
  • Maatschappelijke redzaamheid
    Deze betekent dat het kind zich zo zelfstandig mogelijk kan behelpen en leven in de maatschappij zoals boodschappen doen, zich in het verkeer bewegen en de geldende leef- en milieuregels respecteren.

11.1.4 Domein maatschappij

Door hun zelfredzaamheid te ontwikkelen, komen de leerlingen tot een grotere zelfstandigheid en verantwoordelijkheid. Het is belangrijk dat ze voldoende inzicht hebben in de leefregels van onze maatschappij en dat ze deze kunnen naleven.

11.2 Ontwikkelingsdoelen wereldoriëntatie

11.2.1 Domein mens en natuur

Gezondheidseducatie
Gezonde keuzes maken

1 De leerling aanvaardt dat anderen gezonde keuzes voor hem maken.

aanvaardt de keuze uit fruitsap of water in plaats van een gesuikerde frisdrank.

gaat naar bed wanner het hem gevraagd wordt.

2 De leerling maakt zelf gezonde keuzes.

kiest zelf water uit de automaat omdat hij weet dat dit gezonder is dan cola.

3 De leerling kent het verschil tussen gezonde en ongezonde voeding.
bv.: weet dat een slaatje gezonder is dan een bord frieten.

3 De leerling houdt zijn lichaamsgewicht onder controle.
bv.: stopt met eten als hij voldoende heeft.

3 De leerling gaat uit zichzelf op tijd naar bed.
bv.: gaat slapen na het kinderprogramma.

3 De leerling kent de negatieve gevolgen van roken, alcohol en andere middelen.
bv.: weet dat je van roken kanker krijgt.

3 De leerling kent de positieve gevolgen van actieve vormen van vrijetijdsbesteding.
bv.: weet dat je na het fietsen een heel ontspannen gevoel hebt.

Omgaan met gezondheidsproblemen

3 De leerling aanvaardt dat medicatie wordt toegediend.

laat zijn insulinespuit gewillig toedienen.

4 De leerling neemt maatregelen om ongelukjes te voorkomen.

zet breekbare glazen verder op de tafel.

5 De leerling geeft te kennen dat hij zich ziek voelt.

toont dat hij moet braken.

6 De leerling behandelt kleine verwondingen adequaat.

kan ontsmetten, een pleister of een eenvoudig verband aanbrengen.

7 De leerling gaat gepast om met medicatie.

neemt alleen medicatie volgens voorschrift, onder supervisie van een bevoegd persoon.

Gevaarsituaties herkennen

8 De leerling herkent gevaarlijke materialen en situaties en reageert adequaat.

steekt de straat over ter hoogte van de verkeerslichten.

gebruikt op een veilige manier trappen en roltrappen

gaat veilig om met automatische en draaideuren.

gebruikt liften op een veilige manier.

vermijdt gevaarlijke plaatsen.

9 De leerling gaat niet mee met onbekenden of vreemden.

 

10 De leerling herkent signalen die wijzen op mogelijk gevaar.

herkent het brandalarm op school, het geluids- en lichtsignaal van een onbewaakte spooroverweg.

Veiligheid

11 De leerling speelt op een veilige wijze met materialen en instrumenten.

raakt elektrische toestellen enkel met droge handen aan.

12 De leerling gaat veilig om met dieren.

benadert een paard met geluid en tactiel contact aan de voorhand.

is voorzichtig met vreemde dieren.

neemt veiligheidsvoorschriften in acht bij het verzorgen van dieren.

13 De leerling begrijpt veiligheidsvoorschriften en reageert er adequaat op.

gooit geen voorwerpen uit een rijdende trein.

stapt op een veilige wijze in en uit voertuigen.

volgt de veiligheidsvoorschriften als passagier.

herkent veilige en onveilige plaatsen om te spelen.

herkent gevaarlijke stoffen en neemt ze niet in.

14 De leerling reageert op adequate wijze in noodsituaties.

beweegt zich bij brand kruipend over de vloer naar de nooduitgang.

raakt bij ongelukken niet in paniek maar zoekt hulp.

slaat acht op alarmsignalen en -geluiden.

zoekt hulp in situaties die gevaar inhouden.

zoekt hulp als een andere persoon zich in moeilijkheden bevindt.

zoekt een schuilplaats bij noodweer.

Mens
Geurwaarneming

15 De leerling staat open voor en reageert op geuren.

snuffelt en ruikt aan bloemen, fruit, groenten.

16 De leerling exploreert, herkent, vergelijkt en legt relaties m.b.t. geuren.

legt een relatie tussen geurbron en geur, zoals tussen rookgeur en een brandende sigaret.

3 De leerling classificeert veranderingen in de geurwaarneming.
bv.: vergelijkt de geur van een roos met die van een ui.

17 De leerling communiceert de beleving van geuren.

toont een vies gezicht bij het ruiken van stank.

3 De leerling past in analoge en nieuwe situaties verworven vaardigheden en inzichten in verband met geurwaarnemingen toe.
bv.: beseft dat je een flesje parfum goed moet afsluiten.

Smaakwaarneming

18 De leerling staat open voor en reageert op smaken.

proeft exotisch fruit.

19 De leerling exploreert, herkent, vergelijkt en legt relaties m.b.t. smaken.

groepeert voedingswaren en smaakstoffen met gelijkaardige smaak.

20 De leerling communiceert de beleving van smaken.

trekt een zuur gezicht bij het proeven van een citroen.

3 De leerling generaliseert vaardigheden in verband met smaakwaarneming.
bv.: weet dat vele stoffen in verschillende situaties dezelfde smaak blijven behouden.

Tactiele waarneming

21 De leerling staat open voor en reageert op tactiele waarneming.

verkent een voelmat.

22 De leerling exploreert, herkent, vergelijkt en legt relaties m.b.t. tactiele stimuli.

vergelijkt naar materiaal: licht en zwaar, of naar vorm: hoekig en rond.

merkt het verband tussen de aard van het materiaal en de temperatuurservaring.

merkt het verband tussen het materiaal, de vorm en de gevoelservaring.

23 De leerling communiceert de beleving van tactiele stimuli.

ontspant zich bij massage.

3 De leerling generaliseert tactiele vaardigheden.
bv.:legt zijn handen niet op een warm kookfornuis.

Auditieve waarneming

24 De leerling staat open voor en reageert op auditieve waarneming.

richt zich naar een geluidsbron.

beweegt met plezier bij het horen van een liedje.

25 De leerling exploreert, herkent, vergelijkt en legt relaties m.b.t. auditieve stimuli.

herkent dierengeluiden.

volgens intensiteit, toonhoogte, duur, soort, ritme, geluidspatroon.

26 De leerling communiceert de beleving van auditieve stimuli.

neuriet een liedje op de radio mee.

3 De leerling generaliseert auditieve waarneming.
bv.: weet dat als de fluitketel op school fluit, dit net als thuis betekent dat het water kookt.

Visuele waarneming

27 De leerling staat open voor en reageert op visuele waarneming.

kijkt naar een lichtbron.

legt oogcontact.

28 De leerling exploreert, herkent, vergelijkt en legt relaties m.b.t. visuele stimuli.

herkent zijn mama, zijn poes, zijn teddybeer.

vergelijkt zijn hond met de hond van zijn vriend.

classificeert naar vorm, kleur, oppervlaktestructuur.

29 De leerling communiceert de beleving van visuele stimuli.

geeft veranderingen en fouten aan.

3 De leerling generaliseert visuele vaardigheden.
bv.: maakt een puzzel.

Milieueducatie

30 De leerling is ontvankelijk voor milieubewust gedrag.

vindt het goed dat de juf bij een boswandeling een zak voor afval meeneemt.

31 De leerling begrijpt milieubewust gedrag van anderen.

weet waarom afval op school gesorteerd wordt.

32 De leerling gedraagt zich milieubewust.

werpt afval in de vuilnisbak en sorteert afval.

11.2.2 Domein tijd en ruimte

Tijdsbewustzijn

33 De leerling ervaart en reageert op tempo en ritme.

ervaart het dagritme.

34 De leerling stemt zijn beweging af op een bepaald tempo en ritme.

past zijn stapsnelheid aan die van een andere leerling aan.

3 De leerling houdt in bewegingssituaties rekening met tempo.

3 De leerling versnelt of vertraagt zijn bewegingstempo.

3 De leerling beweegt in overeenstemming met een eenvoudig opgelegd metrum of ritme.

3 De leerling voert bewegingsvormen uit op een opgelegd metrum of ritme.

3 Wanneer hij merkt dat hij te laat is verhoogt hij zijn stapsnelheid om toch nog op tijd te komen.

3 De leerling past zijn snelheid aan de bewegngssnelheid van een rollend of gegooid voorwerp aan.

Functionele tijdsituaties

35 De leerling identificeert en benoemt de specifieke momenten van de dag (morgen, namiddag, nacht) en koppelt het tijdstip (delen van de dag) aan gepaste activiteiten.

weet dat hij in de vooravond mag televisie kijken.

36 De leerling identificeert en benoemt de dagen van de week, de maanden van het jaar, de seizoenen en de persoonlijke tijdsituaties.

weet in welke maand en in welk seizoen zijn verjaardag valt.

37 De leerling gebruikt een kalender.

duidt op de kalender aan wanneer de vakantie begint.

38 De leerling heeft kennis en begrip van de noties ‘bijna’ en ‘juist voorbij’ in verband met tijd en kan deze noties hanteren in functionele situaties.

weet dat de speeltijd juist voorbij is en dat hij straks naar huis gaat.

39 De leerling identificeert en benoemt de objectieve tijd.

kan kloklezen op een digitaal of analoog uurwerk en op wijzerplaten met Arabische en Romeinse cijfers.

kan bij geplande activiteiten en gebeurtenissen de tijd schatten.

40 De leerling onderscheidt gebeurtenissen die in het heden, verleden en de toekomst plaatsvinden en heeft besef van heden, verleden en toekomst.

weet dat hij gisteren jarig was en dat hij volgend jaar wanneer de wintervakantie eindigt weer jarig is.

Tijdsduur

41 De leerling ervaart, begrijpt de verschillende aspecten van tijdsduur en gebruikt de begrippen in verband met tijdsduur.

is er zich van bewust dat afhankelijk van de snelheid en van de afstand de tijdsduur bij verplaatsing langer of korter is en dat verschillende afstanden in dezelfde tijd kunnen worden afgelegd.

42 De leerling gaat bewust om met de beschikbare tijd.

houdt er rekening mee dat er de woensdag maar een halve dag les is.

plant zijn activiteit in de tijd.

3 De leerling ervaart, begrijpt

actieve tijdsduur: lang, kort.
passieve tijdsduur: pauze.
snelheid: vlug, traag.
opeenvolging of gelijktijdigheid.
relatie tussen afstand en snelheid.

Ruimte
Ruimtebeleving

43 De leerling ervaart de ruimte waarin hij zich bevindt.

ervaart een ruimte zintuiglijk en motorisch.

44 De leerling koppelt activiteiten en gebeurtenissen aan ruimten.

weet dat we in de refter eten en in de slaapkamer slapen.

Ruimte ordenen

45 De leerling ordent gekende en minder gekende ruimtes.

groepeert volgens verschillende criteria.

46 De leerling kent en gebruikt de belangrijkste begrippen in verband met de ruimte.

gebruikt begrippen om afstanden te beschrijven: ver, dicht bijeen.

Ruimte voorstellen

47 De leerling stelt de ruimte voor in drie dimensies.

maakt een constructie met blokken, zand, klei.

48 De leerling stelt de ruimte voor in twee dimensies.

tekent zijn huis.

Functioneel verplaatsen in de ruimte

49 De leerling verplaatst zich en/of een voorwerp op een adequate wijze in een kleine of grote ruimte.

blijft achter een lijn wanneer hij een pittenzakje naar een mikpunt werpt.

Lokaliseren in de ruimte

50 De leerling lokaliseert zichzelf, objecten en personen in de ruimte.

vindt zijn eigen plaats in het klaslokaal terug.

3 De leerling houdt tijdens het bewegen rekening met plaatsaanduidingen en ruimtelijke afbakeningen.
bv.: verplaatst zich volgens plan bij een zoektocht.

3 De leerling vormt met andere leerlingen een ruimtelijke vorm.
bv.: vormt met anderen een kring.

11.2.3 Domein redzaamheid

Persoonlijke redzaamheid
Functionele onafhankelijkheid bij het naar toilet gaan

51 De leerling ontwikkelt zindelijk gedrag.

vraagt om naar het toilet te gaan of gaat uit zichzelf.

52 De leerling respecteert sociale regels bij het naar het toilet gaan.

klopt op de deur alvorens het toilet binnen te gaan.

spoelt de wc door na gebruik.

controleert zijn kleding vooraleer het toilet te verlaten.

53 De leerling verzorgt zichzelf bij het naar het toilet gaan.

maakt zich schoon en wast zijn handen na gebruik van het toilet.

Functionele onafhankelijkheid bij het eten en drinken en het bereiden van voedsel en drank

54 De leerling neemt zelfstandig voedsel op onder verschillende vormen.

zuigt en slikt of kauwt behoorlijk het voedsel.

accepteert vast voedsel.

55 De leerling hanteert verschillende instrumenten bij het eten.

eet zelfstandig met lepel, mes en vork.

drinkt uit een tuitbeker, beker of glas.

56 De leerling respecteert sociale regels bij het samen eten.

bedient zichzelf met mate en wacht zijn beurt af.

gebruikt een servet.

geeft kommen en schotels door.

57 De leerling bereidt courant voedsel en drank.

maakt zelf een hapje klaar.

kan een eenvoudig koud of warm gerecht bereiden.

Functionele onafhankelijkheid bij aan- en uitkleden en de zorg voor kleding

58 De leerling is bereid mee te werken bij het aan- en uitkleden.

trekt schoenen uit waarvan de veters of gespen geopend zijn.

59 De leerling trekt kledingstukken aan en uit.

opent en sluit klittenband, rits, knopen, drukknopen, broeksriemen, gespen en veters.

60 De leerling herkent de eigen kledingstukken.

vindt zijn ondergoed terug na een zwembeurt.

61 De leerling draagt zorg voor kleding.

weet wanneer kleding moet verschoond of hersteld worden.

hangt of vouwt kleding netjes op.

Functionele onafhankelijkheid bij het zich wassen en verzorgen (hygiëne)

62 De leerling is bereid mee te werken bij het wassen en verzorgen.

helpt mee bij wassen en afdrogen.

63 De leerling verzorgt zich met behulp van instrumenten.

kamt zijn haar, poetst zijn tanden en knipt de nagels van zijn vingers en tenen.

64 De meisjes verzorgen zichzelf tijdens de menstruatie en verschonen zelfstandig het maandverband.

de jongens verzorgen hun voorhuid.

Huishoudelijke redzaamheid
Functionele onafhankelijkheid bij het uitvoeren van huishoudelijke karweitjes.

65 De leerling voert huishoudelijke taken uit met of zonder gebruik te maken van huishoudtoestellen.

kan afwassen, afstoffen, speelgoed opruimen, stofzuigen en dweilen.

66 De leerling bedient geluids- en beeldapparatuur.

gebruikt fornuis, koffiezetapparaat, broodrooster en microgolfoven.

kan radio, tv, video cd-speler en bandopnemer bedienen.

Maatschappelijke redzaamheid
Functionele onafhankelijkheid bij het boodschappen doen of het winkelen

67 De leerling onderscheidt verschillende waren en weet waar ze te koop zijn.

weet wat hij nodig heeft voor een boerenomelet en weet waar hij de ingrediënten kan kopen.

68 De leerling gaat onder begeleiding winkelen.

kan in verschillende winkels boodschappen doen.

69 De leerling doet boodschappen.

vergelijkt de prijs van een artikel met het bedrag waarover hij beschikt.

Functionele onafhankelijkheid bij het telefoneren.

70 De leerling beantwoordt een telefoon.

beantwoordt een telefoontje van zijn vriend, zijn oma, de directeur.

71 De leerling maakt gebruik van de telefoon in een vertrouwde omgeving.

telefoneert zelf naar zijn vriend of naar school.

72 De leerling maakt gebruik van een telefoon in een niet-vertrouwde omgeving.

maakt gebruik van een openbare telefoon, met muntstukken, met telefoonkaart.

Functionele onafhankelijkheid in het verkeer

73 De leerling weet waar hij thuishoort in het verkeer.

kent het verschil tussen trottoir en straat.

74 De leerling identificeert verkeerstekens en leeft ze na.

steekt de straat over ter hoogte van de verkeerslichten of een zebrapad.

75 De leerling begeeft zich zelfstandig naar voor hem vertrouwde plaatsen.

gaat alleen naar zijn familie, de bakker, zijn sportclub.

76 De leerling gaat of verplaatst zich adequaat met hulpmiddelen.

gebruikt zonder stoten zijn rollator, rolstoel, … op de openbare weg, doorheen een mensenmenigte.

11.2.4 Domein maatschappij

Openheid voor de omringende wereld

77 De leerling bemerkt en reageert op de aanwezigheid van voorwerpen, dieren of personen.

ontdekt door zintuiglijke impressies de aanwezigheid van een knuffeldier in zijn bed.

78 De leerling gewent aan de aanwezigheid van voorwerpen, dieren of personen.

voelt zich veilig in de aanwezigheid van andere mensen.

79 De leerling wordt aangesproken door de aanwezigheid van voorwerpen, dieren of personen.

exploreert allerlei voorwerpen en experimenteert met verschillende materialen.

3 De leerling vraagt om de aanwezigheid van voorwerpen, dieren of personen en zoekt hun aanwezigheid op.
bv.: haalt de hond om ermee te spelen en te wandelen.

Leefregels

80 De leerling is zich bewust van zichzelf en begrijpt zijn eigen plaats binnen de groep, gezin, leefgemeenschap of buurt.

zoekt hulp als iemand anders zich in moeilijkheden bevindt.

81 De leerling gedraagt zich op een aanvaardbare wijze zowel in openbare als in privésituaties.

is zich bewust van privacy tijdens toiletsituaties.

82 De leerling draagt zorg voor zijn persoonlijke bezittingen.

past op zijn geldbeugel.

83 De leerling draagt zorgt voor de bezittingen van anderen.

draagt zorg voor de geleende radio van een vriend.

naar boven