| |
Informatiemap BuBaO: deel 5: buitengewoon
onderwijs type 7
10 Leergebied lichamelijke opvoeding10.1 KerngedachtenHet onderwijs in Lichamelijke Opvoeding kan een belangrijke rol spelen,
om kinderen op een gezonde manier te leren omgaan met verschillende aspecten
van onze bewegingscultuur. Onder bewegingscultuur verstaan we de spel- en
sportcultuur, de danscultuur en de lichaams- en fitnesscultuur.
Lichamelijke Opvoeding heeft twee belangrijke opdrachten. Ten eerste
moet het de kinderen bewegingsgebonden basiscompetenties bijbrengen waarmee
ze in de maatschappij kunnen functioneren. Ten tweede moet het de kinderen
de vereiste bekwaamheden meegeven om deel te nemen aan de bewegingscultuur.
Het gaat niet enkel om het zich probleemloos inpassen in die bewegingscultuur,
maar ook om deze met voldoende kritische zin te benaderen.
Lichamelijke Opvoeding vertrekt vanuit bewegingssituaties. De kinderen
leren efficiënt handelen in relatie met de omgeving en met medebewegers. Op
die manier bouwen ze competenties op die belangrijk zijn om verschillende
bewegingsproblemen op te lossen. Ze kunnen die competenties ook in andere
situaties gebruiken, dit heet transfer. Leerlingen krijgen de kans om een
bewegingsprobleem zelfstandig op te lossen en te kiezen uit verschillende
oplossingen. Kunnen deelnemen aan bewegingssituaties veronderstelt bewegingsvaardigheden,
maar vraagt ook kennis en inzicht in bewegen, in de bewegings- en sportcultuur,
in eigen en andermans kunnen. Dit laatste vereist bovendien een aantal attitudes
en sociale vaardigheden.
Om dit alles waar te maken moeten we in bewegingssituaties op een geïntegreerde
manier motorische, psychomotorische, cognitieve, dynamisch-affectieve en sociale
vaardigheden ontwikkelen, bij kinderen van elke leeftijd, aangepast aan hun
ontwikkelingsniveau en sociale achtergrond. Meervoudige bewegingsbekwaamheid
heeft als doel dat kinderen bewegingssituaties kunnen benaderen vanuit verscheidene
invalshoeken zoals gezondheid, recreatie, ontspanning, competitie, verkeerssituaties.
Deze invalshoeken vragen telkens een andere ingesteldheid en een ander gebruik
van de motorische vaardigheden. De activiteitengebieden of bewegingscultuurgebieden
die momenteel belangrijk zijn in de maatschappij zijn: sport en spel, dans,
zwemmen, gymnastiek, atletiek, zelfverdediging en natuurgebonden activiteiten.
Deze activiteitengebieden worden niet ervaren als van elkaar gescheiden. Kinderen
vertrekken van natuurlijke basisbewegingen. Van daaruit uiten ze zich in allerlei
variante vormen van deze basisbewegingen. Ze maken daarbij al of niet gebruik
van toestellen, spel en sportspelen, ritmisch en expressief bewegen, bewegen
in verschillende milieus.
Bij de ontwikkelingsdoelen Lichamelijke Opvoeding is gekozen voor een
brede waaier van activiteitengebieden om kinderen zo breed mogelijk te ontwikkelen.
Via bewegingssituaties ervaren ze op hun niveau dat gezond en veilig bewegen
belangrijk is en dat ze daarvoor, binnen eigen mogelijkheden, een verantwoordelijkheid
dragen. De nadruk ligt op blijvende attitudevorming, niet op een tijdelijk
fysiek resultaat. Andere aandachtspunten zijn: vermijden van blessures en
overbelastingsverschijnselen, verder opbouwen van een fysieke weerstand door
buitenactiviteiten en garanderen van maximale veiligheid bij bewegingssituaties.
10.1.1 Domein motorische
competentieIn dit domein willen we de bewegingsmogelijkheden van kinderen uitbouwen,
basisvaardigheden ontwikkelen en specifieke vaardigheden leren in activiteiten
die deel uitmaken van onze bewegingscultuur.
10.1.2 Domein gezonde
en veilige levensstijlHet gaat hier om ontwikkelingsdoelen waardoor kinderen een fysieke
basisconditie kunnen opbouwen en onderhouden. We kunnen daarbij gebruik maken
van de activiteitengebieden die beschreven staan bij de motorische competenties.
We kunnen ook een beroep doen op de motorische vaardigheden die daar ontwikkeld
worden. Daarom worden sommige eindtermen die betrekking hebben op een gezonde
en veilige levensstijl ook vermeld bij de motorische competenties. Omdat een
gezonde en veilige levensstijl verwerven ruimer is dan het bewegen of het
trainen van de fysieke conditie, is coördinatie met Wereldoriëntatie - Gezondheidseducatie
noodzakelijk. De integratie in andere leergebieden maakt dat leerlingen meer
inzicht krijgen in wat een gezonde en veilige levensstijl inhoudt. Zo kunnen
we efficiënter werken aan de vereiste attitudes.
10.1.3 Domein zelfconcept en sociaal functioneren
Via bewegingssituaties leren we onszelf en anderen kennen en aanvaarden.
We leren samenwerken, elkaar helpen en steun verlenen. Ook dit gebeurt niet
los van motorische taken. Vandaar dat we binnen het deel 'motorische competenties'
al bepaalde aspecten van het zelfconcept en/of sociaal functioneren terugvinden.
De ontwikkelingsdoelen voor Wereldoriëntatie en Sociaal-emotionele ontwikkeling
sluiten hier goed bij aan.
10.2 Ontwikkelingsdoelen lichamelijke opvoeding10.2.1 Motorische competentiesZelfredzaamheid in kind-gerichte
bewegingssituatiesLichaams- en bewegingsbeheersing
1 De leerling wendt de motorische basisbewegingen op een
voldoende flexibele en verfijnde wijze aan in gevarieerde en complexe
bewegingssituaties. |
behendig en
snel lopen, ergens vlot overspringen of vlot zwaaien aan een touw. |
Verantwoord en veilig bewegen
2 De leerling leeft de veiligheidsafspraken
na. |
landings-
en valtechnieken toepassen. |
3 De leerling kent de gevaren en risico's
van bewegingssituaties en kan deze inschatten en signaleren. |
een
landingsmat leggen bij dieptesprongen van hoge kasten. |
Voorkeurslichaamszijde, lichaamsopbouw, lichaamsbesef
4 De leerling kent zijn voorkeurhand
en -voet en gebruikt deze ook efficiënt. |
bij werpen, slaan, afstoten,
trappen en balanceren. |
5 De leerling kent en gebruikt zijn voorkeurzijde
om te wenden en te draaien rond de lengteas. |
bij raddraaien en wendsprongen. |
6 De leerling toont in het bewegen een
intuïtief, maar ook een bewust kennen, aanvoelen, omgaan en rekening
houden met de eigen lichaamskenmerken, -mogelijkheden en -beperkingen.
|
bij partneroefeningen
door het uitkiezen van een partner van gelijk motorisch kunnen of gelijke
fysieke eigenschappen. |
Rustervaringen
7 De leerling heeft in rust controle
over de ademhaling en de spieren. |
bewust controle krijgen op
de verlenging van de uitademing. |
8 De leerling is bereid om een sfeer
van rust te creëren. |
genieten bij het bewegen
in de vrije natuur van de rust die ervan uitgaat en bereid zijn om die
rust te bewaren. |
Grootmotorische vaardigheden en acties in gevarieerde situatiesVariante vormen van basisbewegingen,
al dan niet gebruik makend van toestellen.
9 De leerling balanceert op de grond
en op diverse soorten toestellen. |
zich in verschillende richtingen
bewegen en op verschillende wijzen voortbewegen op een evenwichtsbank,
evenwichtsbalk met of zonder hindernissen. |
10 De leerling hangt of steunt in omgekeerde
houding. |
omgekeerde hang, kruiwagen,
handenstand. |
11 De leerling beheerst verschillende
vormen van springen: vrije sprongen en steunsprongen. |
huppelsprongen,
loopsprongen, hinken, stijgsprongen als basissprongen voor sprongen
met afstoot op één voet. |
12 De leerling voert verschillende vormen
van rollen uit. |
rollen van
hoog naar laag, horizontaal en van laag naar hoog. |
13 De leerling voert aan een toestel draaibewegingen
rond de breedte-as uit. |
tussen de
armen doordraaien tussen twee klimtouwen. |
14 De leerling klimt op diverse klimtoestellen
en daalt er veilig van af. |
klimmen op een touwladder,
klimtouw, sportraam, een speeltuig. |
15 De leerling past zijn loopstijl en
-tempo aan de afstand aan. |
bij sprinten, uithoudingslopen,
aanlopen. |
16 De leerling werpt op verschillende
manieren en met diverse tuigen. |
met een tennisbal, softbal,
medecin-ball, bezemsteel, rubberen ring, een sneeuwbal, papieren vliegers,
kleine steentjes. |
Spel en sportspelen
17 De leerling beheerst fundamentele bewegingsvaardigheden
die nodig zijn om een eenvoudig bewegingsspel zinvol te kunnen spelen
in eenvoudige sport- en spelsituaties. |
een doelpunt maken met een
bovenhandse worp, een bal drijven met een hockeystick, een pas geven
in voetbal. |
18 De leerling voert eenvoudige spelideeën
uit in eenvoudige bewegingsspelen. |
doelpunten maken en verhinderen. |
19 De leerling leeft zich in een spel
in en kan hierbij verschillende rollen waarnemen. |
als doelman, verdediger,
kapitein, scheidsrechter, helper, aanvaller. |
20 De leerling kent elementaire tactische
principes, past ze toe in verwante spelen en kan een eenvoudig tactisch
plannetje afspreken en uitvoeren. |
weten dat men tussen de bal
en het doel moet verdedigen in doelspelen en dit principe toepassen
in vormen van voetbal en handbal. |
21 De leerling past de afgesproken spelregels
toe en aanvaardt de sancties bij overtredingen. |
de spelregels bij het knikkeren
navolgen. |
Ritmisch en expressief bewegen
22 De leerling voert bewegingsvormen uit
op een opgelegd ritme. |
bij een muziekstuk met variërend
ritme dit ritme meeklappen en er op stappen of huppelen. |
23 De leerling onthoudt een danscombinatie
(een aantal bewegingspatronen achter elkaar) en voert ze zonder aanwijzingen
uit. |
zich de opeenvolgende bewegingen
herinneren van een kinderdansje of eenvoudige volksdans en ze zelfstandig
uitvoeren op het ritme van de muziek. |
Bewegen in verschillende milieus
24 De leerling beweegt op een aangepaste
manier in de vrije natuur. |
bewegen in zand, gras, sneeuw. |
25 De leerling beweegt ongeremd en spelend
in het water. |
de waterweerstand
aanvoelen en benutten om een medeleerling in te halen en aan te tikken. |
26 De leerling voelt zich veilig in het
water en zwemt in het water. |
beheerst een
zwemslag. |
Kleinmotorische vaardigheden in gevarieerde situaties
27 De leerling voert klein-motorische
vaardigheden in verschillende situaties voldoende nauwkeurig gedoseerd
en ontspannen uit. |
tekenen, kleuren, knippen
schilderen, scheuren, rijgen, boetseren, plooien, naaien, breien, haken,
timmeren schrijven. |
28 De leerling gebruikt de functionele
grepen gedifferentieerd voor het hanteren van voorwerpen. |
de functionele grepen gebruiken
voor het hanteren van potloden, scharen, ritssluitingen, (druk)knopen,
sloten, schroevendraaier, zaag, hamer, tafeltennispallet, badmintonraket,
frisbee, jojo, diabolo en voorwerpen bij allerlei volksspelen. |
Oplossen van kind-aangepaste bewegingsproblemen
29 De leerling blijft geconcentreerd bezig
met een bewegingstaak. |
van op enkele meters afstand
proberen om een bal door een smal poortje te rollen en dit blijven herhalen
tot het lukt. |
30 De leerling zoekt zelfstandig en op
een creatieve manier naar een oplossing voor een bewegings- of spelprobleem.
|
op een stoel staan om iets
van de kast te nemen. |
31 De leerling kiest zelfstandig materiaal
en stelt het op. |
volgens een bordplan of zelfstandig
een circuit opstellen. |
32 De leerling is in staat gekende oefen-
en spelvormen zelfstandig op te starten en in gang te houden. |
in kleine groepen spelen
en zo nodig kleine conflicten regelen. |
33 De leerling stelt zichzelf vragen over
zijn aanpak voor, tijdens en na het oplossen van een bewegingsprobleem
en wil op basis hiervan zijn aanpak (bij)sturen. |
vraagt zich af waarom een
sprong niet lukt en probeert op een andere manier. |
34 De leerling selecteert de relevante
prikkel onder verschillende sensorische prikkels die gelijktijdig worden
waargenomen. |
het signaal opmerken
waardoor het spel wordt stilgelegd. |
10.2.2 Gezonde en veilige
levensstijl
35 De leerling heeft noties over eigen constitutie (houdings-
en bewegingsbewustzijn) en ontwikkelt een correcte lichaamshouding.
|
goed rechtop zitten op de
stoel. |
36 De leerling ontwikkelt uithouding,
kracht, lenigheid, snelheid en spierspanning om de motorische competenties
te bereiken. |
beschikt over voldoende uithouding
om aan activiteiten met hoge intensiteit deel te nemen. |
37 De leerling beleeft zichtbaar plezier
en voldoening aan fysieke inspanningen en kent ook het lange-termijn
effect ervan. |
met plezier blijven meedoen
aan een activiteit die inspanning vraagt. |
38 De leerling kent het belang van opwarming
voor en tot rust komen na fysieke activiteiten. |
transpireren, verhoogde hartslag,
versnelde ademhaling als normaal beschouwen na een inspanning. |
39 De leerling kent mogelijke vormen van
rollend en/of glijdend materiaal en weet er veilig mee om te gaan. |
voorbeelden
van rollend materiaal: een driewieler, autoped, fiets, skate-board,
rolschaatsen of zelfgemaakt materiaal.
Voorbeelden van glijdend materiaal: schaatsen,
een slede of zelfgemaakt materiaal. |
10.2.3 Zelfconcept en sociaal functioneren
40 De leerling is bereid een opdracht
vol te houden en af te werken. |
het aantal afgesproken oefenbeurten
uitvoeren, ook al gaat het niet zo goed. |
41 De leerling schat zijn eigen inspanning
en die van anderen in en waardeert ze. |
de inzet en de prestaties
waarderen van motorisch minder begaafde leerlingen. |
42 De leerling neemt deel aan bewegingsactiviteiten in een
geest van fair-play. |
elkaar feliciteren na een
spel, een score correct bijhouden, regels eerlijk toepassen, een doelpoging
op een toelaatbare manier verhinderen, de scheidsrechter bedanken na
afloop van de match. |
43 De leerling kent de mogelijkheden om
buiten de les Lichamelijke Opvoeding een voorkeursport te beoefenen.
|
sportclub, schaatsbaan, zwembad. |
44 De leerling toont spontaneïteit, expressiviteit
en echtheid op een sociaal aanvaarde wijze. |
enthousiasme uiten zonder
hierbij voorwerpen stuk te maken. |
45 De leerling ziet ongecontroleerde en ongewenste uitingen
bij zichzelf in en zet ze recht. |
excuseert zich na een boze
reactie. |
46 De leerling gebruikt materiaal op de
geëigende manier. |
niet voetballen met een Medecin-ball
of een bowlingbal. |
De ontwikkelingsdoelen Lichamelijke opvoeding voor leerlingen met leerstoornissen
kunt u raadplegen op de website en vindt u op bladzijde 118 van de map.
naar boven |