| |
Informatiemap BuBaO: deel 5: buitengewoon
onderwijs type 7
7 Leergebied taal en communicatie7.1 KerngedachtenDe meeste dove en slechthorende kinderen functioneren binnen hun familie en de
buurt in een "horende" omgeving waar er gecommuniceerd wordt in
de gesproken vorm van het Nederlands. Vaak komen deze kinderen slechts in
een latere ontwikkelingsfase in contact met andere dove en slechthorende kinderen.
In een bilinguale onderwijssetting wordt de Gebarentaal systematisch als
taal onderwezen en gebruikt als onderwijsmedium naast het Nederlands. In andere
settings worden dove en slechthorende kinderen georiënteerd naar groepen waar
er oraal gecommuniceerd wordt, of naar groepen waar gecommuniceerd
wordt in "Nederlands met Gebaren" (NMG).
Nederlands met Gebaren is een gebarensysteem, een communicatievorm, waarbij het gesproken
Nederlands gecombineerd wordt met gebaren. Nederlands met Gebaren onderscheidt
zich vooral van een Gebarentaal omdat het geen eigen grammatica heeft, terwijl
de gebarentalen die wel hebben.
Vlaamse Gebarentaal is de taal die Vlaamse volwassen dove mensen onder elkaar gebruiken.
Gebarentaal heeft net als het Nederlands een eigen lexicon en een eigen grammatica.
Slechts een kleine minderheidsgroep van de dove en slechthorende kinderen
groeit op in een gezin of in een ruimer familieverband waar één of meer doven
aanwezig zijn.
7.1.1 De beginsituatie van het doof of slechthorend kindDove
of slechthorende personen en hun omgeving worden heel frequent geconfronteerd
met beperkingen in de interactie en informatieoverdracht.
Er zijn tal van factoren die daarbij een rol spelen.
Wisselende
sociale netwerken met eigen communicatiesystemen
- communicatie in de gesproken vorm van het Nederlands;
- communicatie in Nederlands met Gebaren;
- communicatie in Gebarentaal.
De grootste groep van Vlaamse dove en slechthorende kinderen die school lopen
in het BuO, ontwikkelen zich spontaan tot bilinguale volwassenen. Ze leren
zowel Nederlands als Vlaamse Gebarentaal. In beide talen doen ze beperkte
en gereduceerde taalervaringen op. Hierdoor kunnen problemen ontstaan bij
het verwerven van "taal" Dit heeft tot gevolg dat niet alleen de linguďstische competentie van het dove en slechthorende
kind in het gedrang komt (de vraag hoe goed het kind zijn talen op niveau
van woordenschat en grammatica beheerst) maar ook zijn communicatieve competentie (de vraag hoe vlot het kind via deze taal met anderen
kan communiceren, rekening houdend met de situatie, de persoon, de context).
Verminderde en beperkte taalervaringenHoewel het vermogen tot taalleren intact is, zijn de taalervaringen van vele
dove en slechthorende kinderen beperkter dan die van horenden. Opnieuw is dit
te wijten aan het weinig toegankelijk zijn van het gesproken Nederlands en het
nauwelijks aanwezig zijn van gebarentaal in de omgeving. Dit uit zich op verschillende
wijzen.
- Taal wordt in vele situaties enkel waargenomen wanneer
het kind zijn activiteit onderbreekt om te liplezen of het gebaar te zien.
Dit betekent dat de taal na de gebeurtenis of het handelen dient te komen
of er aan vooraf moet gaat.
- Confrontatie met verschillende taalmodaliteiten en met
fragmentaire waarneming van taal. Het dove en slechthorende kind wordt geconfronteerd
met verschillende taalmodaliteiten: gesproken, geschreven en Gebarentaal.
Sommige modaliteiten zijn volledig en intact waarneembaar, andere niet, waardoor
het kind de taal onvolledig waarneemt.
- Dreigend tekort aan begrip van de taal. Het dove en
slechthorende kind moet delen van woorden integreren tot een volledig woord
en hieraan een betekenis koppelen. Zelfs als het kind het volledige woord
kan spraakafzien, betekent dit niet noodzakelijk dat het dit woord ook begrijpt.
Het gevaar dat het kind op de taalvorm blijft hangen, zonder naar de inhoud
door te stoten is reëel. Het vaak geconfronteerd worden met woorden die je
niet begrijpt kan maken dat het "niet-begrijpen" of "niet ingaan
op de inhoud" een gewoonte wordt.
- Problemen met woordafbakening en –interpretatie in de
gesproken taal. Een te ruim en te diffuus interpreteren van woorden, een te
rigide vasthouden aan één concrete betekenis, moeilijkheden met figuurlijk
taalgebruik, herleiden van niet gekende woorden tot gekende woorden, functiewoorden
die niet gezien worden of niet begrepen worden, zijn slechts enkele voorbeelden
van dit probleem. Vaak is het zo dat dove en slechthorende kinderen uit een
hele zin enkel kernwoorden opvangen. Functiewoorden zoals relatiewoorden,
voegwoorden en betrekkelijke voornaamwoorden gaan verloren.
- Vertraagde verwerving van het lexicon van de gesproken
taal. Omwille van al de besproken moeilijkheden hebben dove en slechthorende
kinderen ook kwantitatief een minder rijke woordenschat ter beschikking voor
receptief en productief taalgebruik.
- Vertraagde verwerving van de grammatica van de gesproken
taal. Beperkte taalervaring heeft ook implicaties voor het ontwikkelen van
de grammaticale taalbeheersing. Door een beperkt taalaanbod en het fragmentair
waarnemen van de gesproken taal, is het moeilijker om de taalregels
van deze taal te ontdekken en toe te passen. Deze problemen stellen zich vaak
zowel voor de gesproken taal als voor de Gebarentaal. De meeste kinderen leren
de Gebarentaal immers niet op systematische wijze en krijgen ook in deze taal
een beperkt aanbod. Het ontdekken van de taalregels is in het gewone taalverwervingsproces
een spontaan gebeuren, waarbij het kind eerst de taalregels overgeneraliseert
en onder constante feedback van een goed taalaanbod zijn taal aanpast. Het
dove kind is voor de verwerving van de gesproken taal aangewezen op meer geleide
en expliciete reflectie op de taalstructuren en –regels. Voor Gebarentaal
dient er een voldoende ruim taalaanbod te zijn.
- Interferentie van de talen. Doordat het kind feitelijk bilinguaal ontwikkelt, is er constante interferentie van de gesproken
taal en de Gebarentaal of de zelf ontwikkelde gebarentaalachtige structuren.
- Schrift als tekensysteem. Horende kinderen leren lezen
en schrijven op een ogenblik dat ze de gesproken taal wezenlijk beheersen.
Bij het leren lezen kunnen zij terugvallen op de gesproken taal die hun een
basis biedt om het schrift als tekensysteem te hanteren en om tot betekenisgeving
van het gelezene te komen. Wanneer het dove of slechthorende kind het Nederlands
leert lezen kan het onvoldoende terugvallen op zijn kennis van het gesproken
Nederlands. De stap naar schriftelijk taalgebruik en het begrijpen van de
communicatieve situatie en intenties die schriftelijk gecommuniceerd worden,
is veel moeilijker.
7.1.2 Belang van de geluidsopvoedingRekening houdend met de plasticiteit van de hersenen in de eerste levensjaren
en de "gevoelige periodes" voor de ontwikkeling van bepaalde functies,
wordt gepleit voor:
- vroeg detecteren van het gehoorverlies;
- zo vroeg mogelijk opstarten van aangepaste stimulering
van de gehoorresten;
- stimulering inbedden in de dagelijkse omgang en interactie
met het kind;
- werken aan een goede prothese-aanpassing.
Geluidsopvoeding omvat:
- het creëren van een "geluidsvriendelijk" leefklimaat waar de geluidsgerichtheid van het kind continu, op
een speelse en aangename wijze gestimuleerd en uitgedaagd wordt;
- het verstrekken van optimale auditieve en vibratorische input om het aanwezige restgehoor aan te spreken
en het kind te brengen tot maximaal comfortabel luisteren;
- het zelfstandig leren dragen, verzorgen en instellen van het gehoorapparaat rekening houdend met de situatie, de activiteit, de
beschikbare auditieve hulpmiddelen (zoals ringleiding, FM versterkingsapparatuur);
- de hoortraining: het systematisch getraind en geoefend
worden in gebruik van het restgehoor op verschillende niveaus. Het
leren ontdekken van aan- en afwezigheid van geluid (detectieniveau), leren
discrimineren, identificeren en herkennen van geluiden, onderling discrimineren
van auditieve verbale en non-verbale stimuli in een gesloten en een open set.
Geluidsopvoeding is zowel de taak van de ouders, de leerkracht, de opvoeder,
de logopedist als de audioloog. Geluidsversterkende apparatuur zowel individuele
als afstandsoverbruggende, is een hulpmiddel. Technologische ontwikkelingen
zoals de 'cochleaire implant' verruimen de mogelijkheden maar vergen ook een
doorgedreven en deskundige begeleiding.
Leren gebruiken van het restgehoor kan een belangrijke impact hebben op verschillende
terreinen:
- veiligheid en zelfstandigheid;
- verruiming van de leefwereld;
- sociaal-emotionele ontwikkeling;
- begrip van verbale communicatie;
- opbouw van ondersteunende feedbackmechanismen;
- ontwikkeling van het successief geheugen;
- het taalleren.
Het tonaal audiogram en de drempel die het kind bereikt met zijn hoorapparaat
zijn slechts vage en vaak ontoereikende indicaties voor de mate waarin de hoorresten
functioneel zijn in de spraakdiscriminatie. Het is duidelijk dat de graad van
gehoorverlies niet determinerend is. Pedagogisch georiënteerde definities van
doofheid nemen de mogelijkheid tot spraakwaarneming als criterium om de grens
tussen doofheid en slechthorendheid aan te geven.
7.1.3 Communiceren als opdracht voor het taalonderwijsRekening houdend met de behoefte van het dove en slechthorende kind, wordt
het duidelijk dat het taalonderwijs aan dove en slechthorende kinderen taalvaardigheid
moet nastreven met als doel het vlot leren communiceren.
Dit
is een specifiek uitgangspunt van het taalonderwijs van het BuO type 7.
Dit
betekent dat we in het taalonderwijs twee belangrijke deelvaardigheden kunnen
onderscheiden: de taalvaardigheid en de communicatievaardigheid. Bij taalvaardigheid
gaat het om kennis, inzicht en beheersing van de taal als een tekensysteem
met specifieke regels eigen aan deze taal.
Bij
communicatieve vaardigheid gaat het veeleer om de vaardigheid in het gebruik
van de taal in een communicatieve context, de vaardigheid om je taalgedrag
soepel aan te passen aan de context. Communicatieve competentie is een ruim
begrip dat naast taalvaardigheid ook pragmatische vaardigheden veronderstelt.
Bij
pragmatische competentie staat het taalgedrag centraal: hoe gebruik ik mijn
taal? Is zij aangepast aan de situatie, de omstandigheden, de boodschap? Houd
ik rekening met factoren zoals:
- de gesprekspartner(s);
- het tijdstip;
- de ruimte;
- de afstand tot de gesprekspartner;
- de boodschap;
- de ruimere sociale context;
- de aanwezigheid van hulpmiddelen.
Pragmatische
competentie verwijst ook naar communicatieattitudes en de bekwaamheid tot
reflectie op je eigen taalgedrag. Specifiek bij dove en slechthorende kinderen
is de vaardigheid om te reflecteren op het gebruik van hulpmiddelen belangrijk,
zoals het kunnen anticiperen op de situatie, oordelen over het inschakelen
van hulpmiddelen, het plannen van het gebruik van deze hulpmiddelen. Dove
en slechthorende kinderen maken voor hun communicatie gebruik van verschillende
modaliteiten afhankelijk of een kind Vlaamse gebarentaal, Nederlands met Gebaren
of Nederlands onderwezen wordt. Het taalonderwijs moet aan deze pragmatische
aspecten van de taal- en communicatieontwikkeling ruime aandacht besteden.
7.1.4 Integratie van de modaliteitenEveneens
van belang is het kunnen beslissen welke taal best kan gebruikt worden: de
gesproken of de Gebarentaal. Dit impliceert dat er aandacht moet gaan naar
de beheersing en training van de modaliteiten op zich en hun integratie.
We
onderscheiden hier:
- het spraakafzien;
- het horen, gebruik van het restgehoor;
- het spreken;
- het gebaren maken en aflezen;
- het vingerspellen en vingerspelling aflezen;
- het schrijven en het lezen.
We
verwijzen naar deze vaardigheden onder de term “operationele vaardigheden”.
7.1.5 Taal en denkenDoor de nauwe samenhang die bestaat tussen taalontwikkeling
en cognitieve ontwikkeling, moet voldoende aandacht besteed worden aan de
taalontwikkeling. Ook al blijft de expressieve taal van sommige leerlingen
zwak, het is belangrijk dat kinderen een innerlijke taal ontwikkelen. Innerlijke
taal heeft een belangrijke impact op het leren, de informatieverwerking, het
planmatig probleemoplossen en het denken. Concreet en abstract leren ordenen,
beschrijven en verwerken van je leefwereld en de leerstof aan de hand van
taalsymbolen is in dit opzicht belangrijk.
7.1.6 DomeinenBij
het formuleren van de ontwikkelingsdoelen voor het leergebied 'communicatie
en taal ' oriënteren we ons op:
- communicatieve vaardigheden: pragmatisch en linguďstisch;
- operationele vaardigheden: technisch beheersen van de
modaliteiten en communicatievormen.
In
het ordeningskader nemen we dit op door aandacht te besteden aan volgende
domeinen:
- het "luisteren": de vaardigheid om een
boodschap op te vangen, te begrijpen en te verwerken;
- het "spreken": de vaardigheid om zijn
mening correct en verstaanbaar te uiten en toe te lichten.
- "begrijpend lezen": de vaardigheid om
geschreven boodschappen te begrijpen en persoonlijk te verwerken
- "functioneel schrijven": de vaardigheid
om zich schriftelijk uit te drukken.
Per
domein wordt een onderscheid gemaakt tussen:
- het taalgebruik;
- de aspecten van taalbeschouwing;
- de attitudes;
- de taalvorm;
- de taalinhoud;
Taalgebruik
verwijst naar receptieve en productieve aspecten van het taalgebruik, respectievelijk
het begrijpen van en zich kunnen uiten door middel van taal.
Taalbeschouwing leert kinderen nadenken over taal, over
hun eigen taalgebruik en dat van anderen. Het leert kinderen in natuurlijke
situaties over taal en taalgebruik te reflecteren. Receptief vinden we hier
het aspect van reflectie over taal en de innerlijke grammatica, productief
de grammaticaliteitsoordelen en zelfcorrectie.
Naast het ontwikkelen van taalvaardigheid gaat ook heel wat aandacht
naar het opbouwen van adequaat taalgedrag. Dit veronderstelt inzicht
in communicatieve situaties, in het communicatief proces en ook adequate communicatie - attitudes.
Een
goed taalgebruik veronderstelt een voldoende basis voor taalinhoud en taalvorm.
Leerlingen met een auditieve handicap hebben nood aan een leerweg die voldoende explicitering biedt voor de opbouw
van de taalinhoud met kleine tussenstappen. Reflectie op de taalvorm vergt
voor de gesproken taal veel meer systematiek en begeleiding omdat de taalwaarneming
en het taalaanbod te fragmentair is en het taalleren via ‘modelling’ niet
volstaat.
Bij
de taalvorm onderscheiden we een fonologisch, morfologisch en syntactisch
niveau. Fonologie refereert voor wat de receptie betreft naar de discriminatie
van de klanken en voor de productie naar de klankvorming en klankinpassing.
Ook bij Gebarentaal kunnen we van fonologische aspecten spreken. Morfologie
verwijst naar het begrijpen van vormveranderingen in woorden en gebaren, naar
woordvorming en gebaarvorming. Onder syntaxis verstaan we het begrijpen van
woord- en gebaarvolgorde en het zelf kunnen bouwen van zinnen volgens de principes
van de zinsbouw van de talen.
Taalinhoud
of semantiek is voor wat de receptie betreft het begrijpen van woorden of
gebaren, woordgroepen of gebaargroepen en zinnen. Productief gaat het hier
over het kiezen van het juiste woord of gebaar, de flexibiliteit in de woord-
of gebaarkeuze en het hanteren van relaties tussen betekenissen. Taalinhoud
bij lezen kunnen we omschrijven als het achterhalen van de betekenis van de
schriftelijke informatie. Taalinhoud bij het schrijven - het “begrijpend schrijven”
- kunnen we omschrijven als het neerschrijven van informatie die door de lezer
kan worden achterhaald. Gezien het verwerven van de inzichten en vaardigheden
om tot begrijpend lezen te komen en creatief schrijven niet vanzelfsprekend
is, dient het oefenen hiervan systematisch en gestructureerd te gebeuren.
Gezien de verschillende visies op opvoeding en onderwijs aan dove en
slechthorende kinderen werd het leergebied ‘Communicatie en taal’ opgesplitst
in een set ontwikkelingsdoelen ‘Nederlands’ en een set ontwikkelingsdoelen
‘Vlaamse Gebarentaal’. De set ‘Communicatie en taal – Nederlands’ is gemeenschappelijk
voor de verschillende visies op type 7-onderwijs. De set ‘Communicatie en
taal – Vlaamse Gebarentaal’ is aanvullend hierbij en richt zich eerder tot
het bilinguaal onderwijsmodel. De school zelf heeft de vrijheid om in samenspraak
met de ouders voor het kind de ontwikkelingsdoelen te selecteren die best
aansluiten bij het opvoedingsmodel dat wordt gehanteerd.
7.2 Ontwikkelingsdoelen taal en communicatie: Nederlands7.2.1 LuisterenPretalige
communicatieve vaardigheden
1 De leerling begrijpt een boodschap op basis van een pretalige
communicatieve handeling, binnen de gezamenlijke handelingscontext. |
via tactiel-kinetische
elementen.
via oogcontact, (panto) mimiek, lichaamstaal en natuurlijke gestes.
via wijzen en reiken.
via imitatie van zijn motorische en/of motorisch-vocale representaties.
via prosodische elementen. |
2 De leerling begrijpt een boodschap op basis van een pretalige
communicatieve handeling, buiten de gezamenlijke handelingscontext. |
via verwijzers zoals persoonlijk
materiaal geëxpliciteerd uit een handelingsituatie.
via pictura ondersteund door vocalisaties, lichaamstaal. |
3 De leerling begrijpt verschillende communicatieve intenties
op basis van de pretalige modaliteiten. |
geeft
betekenis aan mondbewegingen en stemgeluiden, gestandaardiseerde gebaren,
vocalisaties begeleid door gebaren en pictura.
onderscheidt gezichtsuitdrukkingen en herkent grafische symbolen. |
4 De leerling reageert adequaat op een boodschap uitgedrukt
door pretalige modaliteiten binnen routines. |
anticipeert op wat te gebeuren
staat bij rituele of routineactiviteiten met aankondigende en verwijzende
functie.
maakt spontane gestes met of zonder afbeeldende waarde. |
Talige communicatieve vaardighedenTaalgebruik
5 De leerling begrijpt een boodschap op basis van een talige
communicatieve handeling in de gezamenlijke handelingscontext. |
begrijpt mededelingen ondersteund
door lichaamstaal, (panto)mimiek en natuurlijke gestes. |
6 De leerling begrijpt een boodschap op basis van een talige
communicatieve handeling buiten de gezamenlijke context. |
begrijpt mededelingen en
instructies.
begrijpt uitroepen.
begrijpt voor hem bestemde vragen en opdrachten. |
7 De leerling begrijpt verschillende communicatieve intenties
via de taal. |
een
beluisterd verhaal, bestemd voor hem.
wanneer anderen hun gevoelens uitdrukken in een directe handelingscontext.
bij het uitdrukken van gevoelens buiten het hier en nu. |
8 De leerling begrijpt een talige boodschap die niet direct
tot hem gericht is. |
wanneer een medeleerling
zich richt tot de leerkracht.
klassikale verduidelijkingen of herhalingen. |
Taalinhoud
9 De leerling begrijpt woorden met een zeer concrete betekenis
in de gezamenlijke handelingscontext. |
die betrekking hebben op
namen van mensen en dieren, dingen, gebeurtenissen, activiteiten of
concrete situaties, die horen bij de gezamenlijke activiteiten met
een persoon. |
10 De leerling begrijpt woorden met een zeer concrete betekenis
buiten de gezamenlijke handelingscontext. |
buiten de reeks gezamenlijke
activiteiten met een persoon. |
11 De leerling begrijpt woorden met een meer abstracte betekenis. |
woorden en begrippen die
gevoelens uitdrukken, kleuren. |
12 De leerling begrijpt ook andere woorden dan de zogenaamde
inhoudswoorden. |
classificatiebegrippen, kwantitatieve
begrippen, vormbegrippen.
de voornaamste tijd- en ruimteaanduidingen. |
13 De leerling begrijpt de figuurlijke betekenis van woorden. |
|
14 De leerling begrijpt eenvoudige zinnen. |
op basis van kernwoorden. |
15 De leerling onderscheidt woordgroepen in een zin en ervaart
die als een betekenisvolle eenheid. |
door woorden te groeperen
betekenisrelaties uitdrukken die de afzonderlijke woordbetekenissen
overstijgen en / of aanvullen. |
16 De leerling begrijpt de figuurlijke betekenis van uitdrukkingen
en zegswijzen. |
tranen met tuiten wenen. |
17 De leerling begrijpt meerledige opdrachten. |
samengestelde opdrachten,
nevenschikking in de situatie. |
18 De leerling begrijpt samengestelde zinnen. |
samengestelde zinnen met
een nevenschikking.
samengestelde zinnen met een bijzin.
de samenhang over zinnen: dat zinnen samen iets betekenen.
het chronologisch en het logisch verband tussen zinnen.
de relatie tussen zinnen die uitgedrukt wordt door voornaamwoorden. |
19 De leerling begrijpt de betekenis uitgedrukt door woordvolgorde,
de vervoeging of verbuiging van woorden. |
verwijswoorden.
het ‘nu’ gebeuren uitgedrukt door de tegenwoordige tijd, de verleden
tijd uitgedrukt door een hulpwerkwoord en voltooid deelwoord. |
20 De leerling begrijpt de vooronderstellingen eigen aan
de cohesieregels. |
refereren, substitutie, ellipsis,
conjunctie.
voor refereren: de jongen gaat naar de winkel,
hij koopt melk.
voor substitutie: ik heb verschillende truien, ik draag liefst mijn
blauwe.
voor ellipsis: ik ben geboren in Brussel, jij ook?
voor conjunctie: Jan was moe. Daarom ging hij vroeg naar bed. |
21 De leerling begrijpt een boodschap en kan die zelf structureren
of ordenen. |
instructies en mededelingen, vragen en opdrachten, verhalen.
|
22 De leerling begrijpt een boodschap en beoordeelt deze. |
gegeven informatie, opmerkingen,
argumenten en kritiek. |
Taalbeschouwing
23 De leerling begrijpt het beurtproces in een gesprek. |
dat luisteren daarbij even
belangrijk is als praten. |
24 De leerling begrijpt de luisterpositie als een specifieke
gesprekspositie. |
zich op zijn luistertaak
oriënteren.
zijn aandacht bij de informatie houden.
de spreker laten uitspreken. |
25 De leerling beoordeelt zijn waarneming binnen het luisterproces. |
heeft aandacht voor de groepering
van woorden en woordgroepen.
heeft aandacht voor de opbouw van zinnen. |
26 De leerling kent het verschil tussen dialect en AN. |
begrijpt de gangbare termen. |
Luisterattitudes
27 De leerling respecteert de luisterafspraken. |
luistert
zonder te willen onderbreken. |
28 De leerling is bereid zich te concentreren op de inhoud
van de boodschappen. |
wil
inspanningen doen om echt te begrijpen. |
29 De leerling heeft luisterplezier. |
zelfs
al kost het veel moeite. |
30 De leerling houdt zijn aandacht bij de informatie. |
laat
zich niet afleiden door de omgevingsgeluiden. |
31 De leerling reageert gepast op de informatie die hij
krijgt. |
laat
merken of hij het begrepen heeft of niet. |
32 De leerling is bereid na te denken over zijn luistergedrag. |
luistert
naar kritiek en verbetert zich. |
33 De leerling laat de spreker uitspreken. |
is
geduldig. |
34 De leerling durft de kwaliteit van zijn luistersituatie
bespreekbaar maken. |
durft
oplossingen aanbieden om beter te horen. |
Taalvorm
35 De leerling onderscheidt auditieve eigenschappen van
de gesproken taal. |
onderscheidt
klanken: gesproken stem, korte en lange klanken.
onderscheidt spraakklanken: temporeel, dynamisch
en melodisch accent.
|
36 De leerling begrijpt ordeningscategorieën. |
tegenstellingen,
homoniemen, synoniemen. |
37 De leerling kent de regels van de verbuiging en vervoeging
van woorden. |
meervoudsvormen,
verkleinwoorden.
overeenstemming werkwoord en persoon.
functies van werkwoorden. |
38 De leerling begrijpt de termen om woordklassen of regels
aan te duiden. |
voornaamwoorden,
telwoorden, bijwoorden, verwijswoorden, adjectieven en voegwoorden. |
39 De leerling kent andere syntactische aspecten van de
taal. |
pauzes
in de zin, tegenstellingsaccent, woordvolgorde. |
Operationele vaardighedenSpraakafzien
40 De leerling is gelaatsgericht. |
richt
zijn blik op degene die praat. |
41 De leerling heeft een voldoende lange kijkspanne om een
boodschap af te lezen. |
taaluitingen
onderscheiden naar mondbeelden.
taaluitingen onderscheiden naar het
aantal lettergrepen in woorden, zinnen en teksten. |
42 De leerling kan een eenvoudige boodschap aflezen. |
hanteert
de parameter individueel versus groep, frontaal versus in profiel, vertrouwde
versus niet-vertrouwde personen. |
43 De leerling heeft voldoende spraakgeheugen om langere
boodschappen af te lezen. |
leest
een samengestelde opdracht af.
volgt een gestructureerd groepsgesprek. |
44 De leerling beheerst spraakafzien in verschillende omstandigheden. |
in
een gesloten set: weet precies waarover er zal gesproken worden.
in een half open set: weet het onderwerp
waarover zal gesproken worden.
in een open set: weet niets van het
onderwerp. |
Technische beheersing van het horenAlgemeen
45 De leerling ontwikkelt een auditieve ingesteldheid en
alertheid. |
is
zich bewust van aan- en afwezigheid van geluiden.
ontwikkelt een selectieve
aandacht voor geluiden.
zoekt de voor hem meest geschikte
plaats uit om aan een gesprek deel te nemen rekening houdend met licht,
afstand en andere externe factoren. |
46 De leerling gebruikt restgehoor om eigen stem en spreken
bij te sturen of te corrigeren. |
bij
het zetten en integreren van woorden, zinnen en zinsstructuren. |
47 De leerling gebruikt restgehoor om taal op te bouwen. |
door
het uitbreiden van het ritmisch auditief geheugen en het verwerken van
ritmisch auditieve informatie.
door het ontwikkelen
van symboolbesef. |
Detectie
48 De leerling detecteert de aan- of afwezigheid van omgevingsgeluid
of spraak in gesloten set. |
onderscheidt
geluid of geen geluid en weet welk geluid hij kan verwachten. |
49 De leerling detecteert de aan- of afwezigheid van omgevingsgeluid
of spraak in open set. |
onderscheidt
geluid of geen geluid en weet niet welk geluid hij mag verwachten. |
50 De leerling detecteert de geluidsbron of richting van
het geluid in gesloten set. |
weet
waarnaar hij moet luisteren. |
51 De leerling detecteert de geluidsbron of richting van
het geluid in open set. |
binnen
het visuele veld. buiten het visuele veld in functie
van de veiligheid zoals een auto die nadert buiten het gezichtsveld. |
Discriminatie
52 De leerling discrimineert eigenschappen van geluiden
in een gesloten set. |
hoogte,
duur en timbre. |
53 De leerling discrimineert eigenschappen van geluiden
in een open set. |
van
buiten zijn leef- en ervaringswereld. |
54 De leerling discrimineert eigenschappen van klanken in
een gesloten set. |
weet
wat hij kan te horen krijgen:
- korte klanken
- lange klanken
- tweeklanken.
|
55 De leerling discrimineert eigenschappen van klanken in
een open set. |
weet
nu niet waarop hij moet letten. |
56 De leerling discrimineert eigenschappen van spraak in
een gesloten set |
in
de spraak van een bekend persoon. |
57 De leerling discrimineert eigenschappen van spraak in
een open set. |
in
de spraak van een onbekend persoon. |
58 De leerling discrimineert suprasegmentele kenmerken van
de spraak in een gesloten set. |
temporele,
melodische en dynamische kenmerken. |
59 De leerling discrimineert suprasegmentele kenmerken van
de spraak in een open set. |
prosodie,
accent. |
60 De leerling discrimineert segmentele kenmerken van de
spraak in een gesloten set. |
|
61 De leerling discrimineert segmentele kenmerken van de
spraak in een open set. |
|
Technische beheersing van de gebaren
aflezen
62 De leerling discrimineert gebaren op basis van de verschillende
parameters. |
de
handvorm, de plaats waar het verhaal wordt gemaakt, de beweging, de
oriëntatie van de handen. |
Vingerspelling aflezen
63 De leerling kent de verschillende letters of standen
van het handalfabet. |
64 De leerling kan een woord aflezen met ondersteuning van
de vingerspelling. |
Gebruik van hulpmiddelen
65 De leerling is op de hoogte van het specifieke nut van
verschillende hulpmiddelen en media geschikt voor mensen met een auditieve
handicap. |
schat
in wanneer hij zijn gehoorapparaat wel of niet gebruikt.
weet in welke situatie hij beter een
tolk aanspreekt. |
66 De leerling anticipeert op de situatie en selecteert
een hulpmiddel dat voor hem binnen de situatie gepast is. |
stelt
zijn apparaat bij volgens de omstandigheden.
verzoekt zijn gesprekspartner tot
gebruik van zijn hoorapparatuur.
kiest rekening houdend met de mogelijkheden
voor een orale, geschreven of gebarentolk. |
67 De leerling kan op zelfstandige wijze zorgen voor en
omgaan met zijn hulpmiddel. |
gebruikt
adequaat zijn individueel gehoorapparaat.
stelt zijn hoorapparaat bij indien
dit fluit en draagt zorg voor hoorapparaat, oorstukjes, batterijen... |
7.2.2 SprekenPretalige communicatieve vaardigheden
68 De leerling brengt een boodschap over op basis van een
pretalige communicatieve handeling binnen de gezamenlijke handelingscontext. |
via
oogcontact, (panto)mimiek, lichaamstaal en natuurlijke gestes.
via pictura ondersteund door vocalisaties,
lichaamstaal.
via mondbewegingen en stemgeluiden.
via gestandaardiseerde gebaren. |
69 De leerling brengt een boodschap over op basis van een
pretalige communicatieve handeling buiten de gezamenlijke handelingscontext. |
via
wijzen en reiken.
via motorische en/of motorisch-vocale
representaties.
via verwijzers zoals persoonlijk materiaal
geëxpliciteerd uit een handelingsituatie. |
70 De leerling uit verschillende communicatieve intenties
op basis van pretalige modaliteiten. |
|
71 De leerling uit een boodschap d.m.v. pretalige modaliteiten
binnen routines. |
|
72 De leerling imiteert pretalige uitingen. |
|
73 De leerling imiteert zonder begrijpen talige uitingen. |
|
Talige communicatieve vaardighedenTaalgebruik
74 De leerling uit een boodschap door middel van een talige
communicatieve handeling in de gezamenlijke handelingscontext. |
aan
personen vertrouwd met zijn persoonlijke leefwereld.
aan derden. |
75 De leerling uit een boodschap door middel van een talige
communicatieve handeling buiten de gezamenlijke handelingscontext. |
|
76 De leerling uit verschillende communicatieve intenties
via de taal. |
vraagt
om informatie.
vraagt om herhaling of bijkomende
uitleg, licht iets toe, uit zijn mening.
weigert, protesteert of verwerpt voorstellen,
weerlegt op aanvaardbare wijze de mening van een ander.
brengt verslag uit. |
Taalinhoud
77 De leerling kan de conversatie aanhouden.
|
door
te beamen, door uitleg te vragen, door te parafraseren.
gaat in een gesprek in op de boodschap
van de gesprekspartner, blijft bij het onderwerp. |
78 De leerling kan gestoorde communicatie herstellen. |
bepaalt
de oorzaak van de storing. informeert zijn gesprekspartner over
zijn gehoorprobleem.
kiest een gepaste herstelstrategie.
vraagt uitleg of hulp als hij iets
niet begrijpt. |
79 De leerling kan een gesprek afronden. |
bepaalt
dat de belangrijkste informatie gegeven werd.
kan overgaan op een ander onderwerp. |
80 De leerling kan omgaan met vooronderstellingen. |
schat
niet genoemde maar noodzakelijke, vooronderstelde informatie in.
hanteert rolinschatting
op basis van de kennis van de leef- gedachten- en ervaringswereld van
de gesprekspartner.
begrijpt en gebruikt
deixis: persoonlijke en betrekkelijke voornaamwoorden, rekening houdend
met het standpunt van de spreker, de plaats en de afstand tot de spreker. |
81 De leerling kan een beurt toewijzen door het in acht
nemen van een pauze. |
|
82 De leerling past zijn taal aan in functie van de luisteraar. |
verstaanbaar
voor vertrouwde personen. verstaanbaar voor derden. |
83 De leerling uit zich d.m.v. woorden met een zeer concrete
betekenis in de gezamenlijke handelingscontext. |
namen
van mensen, dieren, dingen. |
84 De leerling uit zich door middel van woorden met een
zeer concrete betekenis buiten de gezamenlijke handelingscontext. |
gebeurtenissen,
activiteiten of concrete situaties. |
85 De leerling uit zich door middel van woorden met een
meer abstracte betekenis. |
kleuren,
kwantitatieve begrippen, vormbegrippen. |
86 De leerling uit zich ook door middel van andere woorden
dan de zogenaamde inhoudswoorden. |
voorzetsels,
voornaamwoorden, telwoorden, verwijswoorden. |
87 De leerling gebruikt woorden in hun figuurlijke betekenis. |
koepelbegrippen. |
88 De leerling uit zich door middel van woordgroepen en
ervaart deze als een betekenisvolle eenheid. |
‘naar
buiten’. |
89 De leerling drukt zich uit door middel van eenvoudige
zinnen. |
gebruikt
één-woordzinnen. voegt woordgroepen samen tot zinnen. |
90 De leerling uit zich door middel van zegswijzen en spreekwoorden. |
|
91 De leerling uit zich door middel van meerledige zinnen. |
|
92 De leerling uit zich door middel van samengestelde zinnen. |
|
93 De leerling kan woordvolgorde, de vervoeging of verbuiging
van woorden gebruiken om een bepaalde betekenis te uiten. |
vragen
beginnend met een vragend voornaamwoord, of uitgedrukt door een inversie
in de zin.
negaties. |
94 De leerling gebruikt de cohesieregels. |
voor
refereren: de jongen gaat naar de winkel, hij koopt melk.
voor substitutie: ik heb verschillende
truien, ik draag liefst mijn blauwe.
voor ellipsis: ik ben geboren in Brussel,
jij ook?
voor conjunctie: Jan was moe. Daarom
ging hij vroeg naar bed. |
95 De leerling kan informatie overbrengen op niveau van
‘beschrijven’. |
voor
het uitdrukken van gevoelens.
om informatie over zichzelf te verschaffen. |
96 De leerling kan informatie overbrengen op niveau van
‘structureren of ordenen’. |
vertelt
oorzaken en gevolgen van gebeurtenissen.
vertelt een verhaal.
beantwoordt vragen. |
97 De leerling kan informatie overbrengen op niveau van
beoordelen. |
reageert
kritisch in een gesprek op vragen en opmerkingen.
argumenteert passend tijdens een discussie. |
Taalbeschouwing
98 De leerling begrijpt het beurtproces in een gesprek. |
gaat
na hoe zijn boodschap bij de ontvanger overkomt. |
99 De leerling begrijpt de spreekpositie als een specifieke
gesprekspositie. |
reflecteert
over welke hulpmiddelen aangewezen zijn in de situatie. |
100 De leerling kent het verschil tussen dialect en AN. |
past
zijn taal aan in functie van de luisteraar. |
Spreekattitudes
101 De leerling toont respect voor de gesprekspartners. |
praat
pas als de andere uitgesproken is. |
102 De leerling is bereid tot naleven van spreekconventies. |
|
103 De leerling heeft plezier in spreken. |
begint
spontaan een gesprek met anderen. |
104 De leerling houdt zijn aandacht bij zijn boodschap. |
|
105 De leerling durft de kwaliteit van zijn spreeksituatie
bespreekbaar maken. |
durft
bepaalde hulpmiddelen of een andere opstelling vragen. |
106 De leerling is bereid tot reflectie op zijn spreekgedrag. |
aanvaardt
opbouwende kritiek op zijn spreekgedrag. |
107 De leerling beoordeelt zijn spreekgedrag en gaat na hoe
zijn boodschap overkomt. |
let
nauwkeurig op de lichaamstaal van de mensen in zijn omgeving als reactie
op zijn booodschap. |
108 De leerling kent het verschil tussen dialect en AN. |
gebruikt
de klanken en de woordenschat van het AN. |
Taalvorm
109 De leerling gebruikt stem om zich te uiten. |
maakt
stemgeluid ook bij niet-familieleden. |
110 De leerling gebruikt vocalisaties, brabbelgroepen of
onvolledige woorden om zich te uiten. |
oefent
zijn stem en articulatievaardigheden. |
111 De leerling gebruikt woorden om zich te uiten. |
woorden
die enkel voor vertrouwde personen verstaanbaar zijn.
woorden die verstaanbaar zijn voor
derden. |
112 De leerling past de regels van de verbuiging en vervoeging
van woorden correct toe. |
gebruikt
meervoudsvormen, verkleinwoorden, persoonlijke voornaamwoorden in relatie
tot het werkwoord.
gebruikt tegenwoordige, verleden en
toekomstige tijd. |
113 De leerling gebruikt juiste termen om woordklassen of
taalregels aan te duiden. |
gebruikt
verwijswoorden, trappen van vergelijking, voltooid deelwoord. |
114 De leerling past andere syntactische regels van de taal
correct toe. |
voegt
woorden samen tot correcte woordgroepen.
voegt woordgroepen samen tot een zin. |
Operationele vaardighedenTechnische beheersing van het spreken
115 De leerling ontwikkelt een orale ingesteldheid. |
heeft
een goede mondhygiëne en correcte tandenstand.
heeft een correcte mondsluiting.
gebruikt neusademhaling adequaat. |
116 De leerling heeft een goede stemligging en -gebruik. |
heeft
adequate stemplaatsing en spreekademhaling. |
117 De leerling gebruikt zijn spraakorgaan adequaat. |
heeft
goed functionerende motoriek van lip, kaak, verhemelte en tong. |
118 De leerling past de aangeleerde articulatie toe in zijn
spontaan spreken. |
|
119 De leerling kan een eenvoudige boodschap uiten. |
|
120 De leerling heeft voldoende spraakgeheugen om langere
boodschappen te uiten. |
heeft
voldoende auditieve aandacht en concentratie. |
Technische beheersing van het gebaren
maken
121 De leerling beheerst de gebaren op basis van de verschillende
parameters. |
voert
de verschillende handconfiguraties en bewegingen van de gebaren uit.
gebruikt de regels voor de plaats
waar het gebaar wordt gemaakt en voor de oriëntatie van de hand. |
Vingerspellen
122 De leerling beheerst de verschillende letters of standen
van het handalfabet. |
123 De leerling kan vlot een woord spellen. |
Gebruik van hulpmiddelen
124 De leerling vraagt een derde om voor hem een boodschap
door te geven. |
gebruikt
een tolk.
gebruikt pictogrammen of andere grafische
symbolen actief door aanwijzen op een bord of via computer. |
7.2.3 LezenCommunicatieve
vaardighedenTaalgebruik
125 De leerling achterhaalt informatie uit voor hem bestemde
geschreven instructies. |
agenda, boodschappenlijstje,
opdrachtenlijstje, kattebelletje. |
126 De leerling achterhaalt info uit verschillende bronnen
en naslagwerken. |
kalender, woordenboek, telefoongids,
catalogus, tijdschrift, adressenlijst, menukaart, uitnodiging, encyclopedie,
fichebak.
spoor- en busgids, plattegronden en plannen, inhoudstafel. |
127 De leerling leest instructies en voert ze uit. |
leest spelinstructies en
instructies op automaten, past gebruiksaanwijzingen van toestellen toe,
leest onderhoudsvoorschriften en past ze toe. |
Taalinhoud
128 De leerling begrijpt in een geschreven boodschap concrete
woorden. |
achterhaalt de betekenis
van woorden die naar iets concreets verwijzen. |
129 De leerling begrijpt in een geschreven boodschap woorden
met een abstracte betekenis. |
achterhaalt de betekenis
van woorden die abstracte begrippen en gevoelens uitdrukken. |
130 De leerling begrijpt in een geschreven boodschap eenvoudige
zinnen. |
vindt gebeurtenissen en handelingen
in een tekst. |
131 De leerling onderscheidt woordgroepen in een geschreven
zin en ervaart deze als betekenisvolle eenheden. |
begrijpt dat de betekenis
van een zin verandert door wijziging van de volgorde. |
132 De leerling begrijpt de figuurlijke betekenis van woorden
in de zincontext. |
het gaat hier ‘stormen’,
betekent niet altijd dat er zware wind op komst is. |
133 De leerling begrijpt figuurlijke betekenis van zegswijzen
en uitdrukkingen. |
|
134 De leerling begrijpt in een geschreven boodschap meerledige
opdrachten. |
breng een kaart en een kompas
mee. |
135 De leerling begrijpt in een geschreven boodschap samengestelde
zinnen. |
breng uw boterhammen mee
want de wedstrijd duurt een hele dag. |
136 De leerling begrijpt een geschreven boodschap op tekstniveau. |
|
137 De leerling begrijpt de betekenis van verwijswoorden
in een zin of tekst. |
woorden die
relaties tussen woorden en zinnen betekenis geven. |
138 De leerling begrijpt de betekenis van een geschreven
boodschap uitgedrukt door woordvolgorde, vervoeging en verbuiging. |
weet wat al gebeurd is en
wat nog gaat gebeuren. |
139 De leerling begrijpt semantische relaties in een tekst. |
geeft relaties tussen de
kernbegrippen uit een tekst aan.
onderkent relaties van oorzaak/gevolg, middel/doel en redengeving. |
140 De leerling begrijpt in een geschreven boodschap de vooronderstellingen
eigen aan de cohesieregels. |
|
141 De leerling begrijpt informatie zoals die letterlijk
in de tekst weergegeven wordt. |
vindt
gebeurtenissen en handelingen in de tekst.
vindt details in een tekst. |
142 De leerling begrijpt een geschreven boodschap en kan
deze zelf structureren. |
beantwoordt vragen. Ordent
gegevens en vat ze samen.
ordent informatie die voorkomt in verhalen, dialogen, tijdschriften. |
143 De leerling begrijpt een boodschap en beoordeelt ze. |
beoordeelt de aanvaardbaarheid,
de inhoud en de vorm van een tekst, het taalgebruik van de schrijver.
beoordeelt informatie in brieven, uitnodigingen en reclameteksten. |
Taalbeschouwing
144 De leerling begrijpt het lezen als een uitwisseling
van informatie tussen schrijver en lezer in het gesprek tussen spreker
en luisteraar. |
|
145 De leerling staat stil en reflecteert op teksttype. |
begrijpt de variatie in taalgebruik
tussen zakelijke teksten, verhalende teksten, gedichten. |
146 De leerling staat stil bij en reflecteert op het al dan
niet bestaan van beschikbare schriftelijke informatiebronnen in perspectief
van zijn eigen noden. |
zoekt op in een woordenboek,
encyclopedie. |
Leesattitudes
147 De leerling heeft een bereidheid tot zelfcontrole en
een gerichtheid op grondig en actief lezen. |
bevraagt of hij de inhoud
van een tekst juist begrepen heeft. |
148 De leerling heeft leesplezier. |
bij lezen en voorlezen. |
149 De leerling houdt zijn aandacht bij de tekst. |
|
150 De leerling heeft voldoende weerbaarheid om bij het lezen
de info te toetsen aan eigen mening en inzichten. |
is bereid tot raadplegen
en opzoeken van informatie. |
151 De leerling gebruikt schriftelijke info ter ondersteuning
of compensatie voor mondelinge informatie indien dit voor hem een meerwaarde
biedt. |
is bereid tot kiezen voor
lezen in situaties waar dat aangewezen is. |
Taalvorm
152 De leerling begrijpt dat geschreven tekst (letters, woorden,
zinnen, tekst) een inhoudswaarde heeft. |
weet dat grafemen een betekenis
hebben. |
153 De leerling begrijpt dat geschreven tekst refereert naar
gesproken taal. |
weet dat wat gezegd wordt
kan geschreven worden en wat geschreven staat kan uitgesproken worden. |
154 De leerling onderscheidt visueel letters. |
onderscheidt lettertekens
van andere tekens op allerlei materialen. |
155 De leerling analyseert woorden visueel. |
onderscheidt minimale verschillen
tussen woorden zoals tussen, kat en kot. |
156 De leerling synthetiseert letters of grafeemgroepen visueel
tot een woord. |
k a t = kat |
157 De leerling combineert techniek van visuele analyse tot
synthese. |
|
158 De leerling (her)kent in de geschreven vorm de verbuiging
of vervoeging van woorden. |
begrijpt meervoudsvormen,
verkleinwoorden, verwijswoorden, trappen van vergelijking.
vervoeging naar tegenwoordige, verleden en toekomstige tijd. |
159 De leerling (her)kent andere syntactische aspecten van
de taal. |
verdeelt
de zin door pauzes in zinvolle betekeniseenheden.
begrijpt accenten, wijziging van volgorde. |
160 De leerling begrijpt de leestekens. |
bv Piet zei: “Jan is stout!”
of
“Piet”, zei Jan, “is stout.” |
Leesstrategieën bij aanvankelijk lezen
161 De leerling begrijpt een geschreven boodschap door middel
van niet-talige informatie. |
door symbolen voorgestelde
boodschap. |
162 De leerling herkent een beperkt aantal woorden door middel
van een directe woordherkenningstrategie. |
roos, maan. |
163 De leerling discrimineert en herkent visueel bepaalde
letters. |
d, p, b, aa, a. |
164 De leerling analyseert het woordbeeld visueel in letters,
lettergroepen en woordsegmenten. |
maandag
m a a n d a g
maan dag |
165 De leerling koppelt letters of lettergroepen aan klanken
of klankgroepen. |
|
166 De leerling synthetiseert letters visueel tot een woord. |
l e t t e r s
letters |
167 De leerling synthetiseert letters articulatorisch-kinesthetisch-auditief
tot een gesproken woord. |
|
168 De leerling kan op tempo lezen. |
verklankt de woorden bij
wijze van controle. |
169 De leerling begrijpt teksten die direct aansluiten bij
eigen ervaringen. |
teksten die handelen over
ervaringen die niet langer dan 2 maanden geleden gebeurd zijn. |
170 De leerling begrijpt teksten die aansluiten bij eigen
ervaringen maar recent niet meer besproken werden. |
teksten die al 3 maanden
niet meer behandeld zijn. |
171 De leerling begrijpt teksten die situaties bespreken
buiten zijn persoonlijke ervaringswereld maar toch herkenbaar zijn vanuit
eigen ervaringen. |
over een familie, sport,
reizen. |
172 De leerling begrijpt fantasieverhalen. |
sprookjes, geschiedenis. |
Leesstrategieën voortgezet lezen
173 De leerling kan de situatie zoals deze in de tekst beschreven
wordt reconstrueren en aanvullen. |
achterhaalt de betekenis
door ze snel op te roepen in zijn conceptueel netwerk. |
174 De leerling kan zijn (voor)kennis actualiseren om de
situatie zoals beschreven in de tekst voor te stellen. |
door te steunen op eigen
taalgebruik, attitudes en niet-linguďstische informatie. |
175 De leerling kan teksten begrijpen die zijn eigen ervaringswereld
overstijgen. |
door te steunen op invoelingsvermogen. |
176 De leerling hanteert vlot en zelfstandig syntactische
informatie om de betekenis van de tekst precies te achterhalen. |
door te steunen op grammaticale
structuren waarmee hij heeft leren omgaan tijdens mondeling taalgebruik. |
177 De leerling hanteert vlot en zelfstandig semantische
informatie om betekenis van de tekst precies te achterhalen. |
door gebruik te maken van
betekenissen en te anticiperen op woorden die volgen. |
178 De leerling hanteert vlot en zelfstandig morfologische
informatie om de betekenis van de tekst precies te achterhalen. |
door te steunen op vormaspecten
van woordenschat, zoals meervoud en samengestelde woorden, waarmee hij
heeft leren omgaan tijdens het mondeling taalgebruik. |
Leesvaardigheid
179 De leerling kan reproductieve vragen beantwoorden. |
zonder te steunen op matching-strategieën. |
180 De leerling anticipeert op de tekst vanuit gelezen tekstfragmenten
en formuleert eigen hypotheses m.b.t. het verdere verloop van het verhaal. |
vanuit
de titel zeggen waar de tekst over gaat.
na inleidend stuk hypothese formuleren waarom Jan van school veranderd
is. |
181 De leerling toetst zijn hypothese aan de tekst. |
duidt een antwoord in de
tekst aan, of duidt die tekstpassages aan die zijn antwoord staven. |
182 De leerling onderkent relaties van oorzaak/gevolg, middel/doel
en redengeving in de teksten. |
leidt de hoofdgedachte af.
geeft relaties tussen kernbegrippen. |
183 De leerling analyseert de tekst en kan kenmerken, samenstellende
delen, beschrijvingen en argumentering achterhalen. |
geeft
een synthese.
formuleert een conclusie.
beoordeelt de inhoud van de tekst. |
Operationele vaardigheden
184 De leerling codeert letters of lettergroepen. |
|
185 De leerling codeert woorden. |
|
186 De leerling codeert een zin of een tekst. |
|
187 De leerling leest met een goede leeshouding. |
bewaart voldoende afstand
tussen oog en bladzijde. |
188 De leerling vergroot zijn leesveld bij het lezen. |
zinnen worden als betekenisvolle
gehelen gelezen. |
189 De leerling leest harddop. |
in een
behoorlijk leestempo en met duidelijke en verzorgde uitspraak.
stemt leestempo af op de inhoud, met juiste accenten.
leest met expressie door variatie in stemsterkte en gebruik van
temporeel, dynamisch en tonaal accent. |
7.2.4 SchrijvenCommunicatieve vaardighedenTaalgebruik
190 De leerling past zijn tekstopbouw en schrijfstijl aan
de doelstelling die hij voor ogen heeft aan. |
voor eenvoudige boodschappen,
geheugenlijst, uitnodiging, brief. |
191 De leerling vult formulieren in. |
|
Taalinhoud
192 De leerling kan zich schriftelijk uiten door middel van
woorden. |
|
193 De leerling uit zich schriftelijk door middel van eenvoudige
zinnen. |
|
194 De leerling uit zich schriftelijk door middel van woordgroepen
en ervaart deze als betekenisvolle eenheden. |
drukt
zich betekenisvol uit door verbanden te leggen tussen woorden. |
195 De leerling beheerst de figuurlijke betekenis van woorden
in de zincontext om een idee schriftelijk weer te geven. |
|
196 De leerling beheerst de figuurlijke betekenis van zegswijzen
en uitdrukkingen om een idee schriftelijk weer te geven. |
|
197 De leerling drukt zich uit door middel van meerledige
zinnen. |
kent
woorden die relaties aanduiden, zoals want. |
198 De leerling drukt zich uit door middel van samengestelde
zinnen. |
|
199 De leerling kan een tekst schrijven. |
reconstrueert
of schrijft een dialoog. |
200 De leerling beheerst de verwijswoorden in een zin of
een tekst. |
|
201 De leerling kan woordvolgorde, vervoeging en verbuiging
gebruiken om een bepaalde betekenis weer te geven. |
|
202 De leerling gebruikt signaalwoorden. |
|
203 De leerling kan informatie schriftelijk kopiëren of beschrijven. |
schrijft
een eenvoudige boodschap met aandacht voor logische opeenvolging of
chronologie. |
204 De leerling kan zijn schriftelijke boodschap structureren. |
verzamelt
en verwerkt efficiënt en systematisch informatie uit verschillende bronnen. |
205 De leerling kan zijn beoordeling schriftelijk uiten. |
|
Taalbeschouwing
206 De leerling begrijpt het schrijven als een vorm van informatie
uitwisseling tussen schrijver en lezer zoals in het gesprek tussen spreker
en luisteraar. |
|
207 De leerling staat stil en reflecteert op zijn schrijfstijl
rekening houdend met de bedoeling van de tekst. |
informatief, wervend, beschrijvend,
troostend. |
208 De leerling reflecteert op zijn taalkeuze rekening houdend
met zijn lezers. |
taalgebruik in een brief
naar een vriendje of naar de voorzitter van de turnclub. |
209 De leerling reflecteert over opdelen van een complexe
schrijftaak in deeltaken. |
|
Schrijfattitudes
210 De leerling ontwikkelt schrijfdurf. |
durft schrijven wanneer dat
van hem verlangd wordt. |
211 De leerling stapt over naar schriftelijke communicatie
indien hij aanvoelt dat hij niet begrepen wordt en dit voor hem een
meerwaarde biedt. |
durft schrijven om iets voor
zichzelf te bekomen. |
212 De leerling controleert in de respons van de lezer of
zijn geschreven boodschap overkomt. |
|
213 De leerling durft iets te tekenen wanneer hij het niet
in woorden kan opschrijven en dit voor hem een meerwaarde biedt. |
|
214 De leerling verzorgt zijn eigen schrijven en typen. |
naar vormgeving, handschrift,
formulering en inhoud. |
215 De leerling is gericht op correct schrijven. |
gebruikt de spellingscorrector. |
Taalvorm
216 De leerling begrijpt dat schrijven van letters, woorden,
zinnen, tekst een inhoudswaarde heeft. |
217 De leerling begrijpt dat schrijven refereert naar de
gesproken taal. |
218 De leerling beheerst aspecten van het schrijfbeeld. |
219 De leerling kan de regel voor de verbuiging of vervoeging
van woorden correct toepassen bij het schrijven. |
220 De leerling kan andere regels eigen aan de syntaxis van
de taal correct toepassen bij het schrijven. |
221 De leerling gebruikt de leestekens en hoofdletters correct. |
Spellingsstrategieën
bij het aanvankelijk spellen
222 De leerling schrijft een woord correct vanuit een globaal
woordbeeld. |
223 De leerling gebruikt een spellingsstrategie om een woord
te schrijven. |
224 De leerling schrijft niet-klankzuivere woorden correct
op basis van een regel, een bepaalde heuristiek of naar analogie. |
225 De leerling beheerst de koppeling tussen verschillende
modaliteiten van een woord. |
Operationele vaardigheden
226 De leerling neemt een correcte schrijfhouding aan. |
227 De leerling maakt correcte letterverbindingen. |
228 De leerling schrijft met een regelmatige lettergrootte
en schrijfrichting. |
229 De leerling heeft een vlot en vloeiend schrijftempo. |
230 De leerling schrijft de verschillende letters van het
alfabet in een dicteeconditie. |
231 De leerling schrijft woorden in een dicteeconditie. |
232 De leerling schrijft een korte zin in een dicteeconditie. |
233 De leerling schrijft woorden over. |
7.3 Kerngedachten Vlaamse GebarentaalIn de set ontwikkelingsdoelen ‘Communicatie en taal – Vlaamse Gebarentaal’
zijn geen ontwikkelingsdoelen opgenomen voor de domeinen ‘luisteren’ en ‘spreken’.
Het domein ‘luisteren’ dient begrepen te worden als ‘visueel luisteren’. Wat
luisteren is voor het Nederlands, is visueel luisteren voor Gebarentaal. Visueel
luisteren is het visueel waarnemen van taal met de bedoeling iets te vernemen,
naar analogie van auditief luisteren naar een gesproken taal. Voor de ontwikkelingsdoelen
visueel luisteren van de Vlaamse Gebarentaal kan worden geselecteerd uit de
eindtermen ‘luisteren’ van het gewoon basisonderwijs (leergebied Nederlands,
vaardigheidsdomein luisteren) en uit de lijst van ontwikkelingsdoelen type
7-onderwijs (leergebied communicatie en taal – Nederlands, vaardigheidsdomein
luisteren).
Het domein ‘spreken’ dient voor de Vlaamse Gebarentaal begrepen te
worden als ‘gebaren’. Hiervoor kan worden geselecteerd uit de eindtermen ‘spreken’
van het gewoon basisonderwijs (leergebied Nederlands, vaardigheidsdomein spreken)
en uit de lijst van ontwikkelingsdoelen type 7-onderwijs (leergebied communicatie
en taal – Nederlands, vaardigheidsdomein spreken).
In de domeinen ‘lezen’ en ‘schrijven’ zijn wel een beperkt aantal specifieke
ontwikkelingsdoelen opgenomen.
In het domein ‘lezen’ maken we een onderscheid tussen:
- 'lezen' in de zin van het waarnemen en interpreteren
van vastgelegde, geregistreerde teksten door het gebruik van 'videoboeken':
videobanden, CD-roms, dvd’s en andere dragers van informatie waarop die informatie
wordt weergegeven in een Gebarentaal, voor Vlaanderen de Vlaamse Gebarentaal.
- het 'lezen' van een schriftelijke vorm
van Vlaamse Gebarentaal m.a.w. het lezen van Vlaamse Gebarentaal neergeschreven
met behulp van 'SignWriting'.
In het domein ‘schrijven’ maken we een onderscheid tussen:
- 'schrijven' in de zin van het vastleggen, registreren
van informatie, teksten in Vlaamse Gebarentaal op video, CD-rom, dvd of een
andere drager.
- het 'schrijven' in de Vlaamse Gebarentaal met behulp
van SignWriting.
7.4 Ontwikkelingsdoelen: Vlaamse Gebarentaal7.4.1 LezenVideoboeken
1 De leerling kent de verschillende informatiedragers en
beschikt over de nodige technische kennis om deze te gebruiken. |
weet dat er informatie in
de Vlaamse Gebarentaal bestaat, in de vorm van: videobanden, cd-roms
en webpagina’s. |
2 De leerling achterhaalt en ordent de informatie. |
haalt de kernboodschap uit
videoteksten of cd-rom teksten. |
SignWriting
3 De leerling kan een VGT-tekst neergeschreven met behulp
van SignWriting, technisch lezen. |
leest volgens de principes
van symbolen voor:
- alle handvormen
- de oriëntatie van de handpalm en de vingers
- de contactsymbolen
- rechte bewegingen, boogbewegingen en cirkelbewegingen
- de vingerbewegingen
- de rotatiebewegingen
- de gelaatsuitdrukkingen
- het hoofd en het lichaam
- de manier van bewegen
bij het verticaal neerschrijven van gebarenzinnen rekening houden
met lokalisatieprincipes en simultane constructies. |
7.4.2 SchrijvenRegistratie op video en andere dragers
4 De leerling kent de mogelijkheid om eigen teksten en
boodschappen in VGT vast te leggen door middel van video en/of andere
dragers. |
beseft dat tekst geproduceerd
in Vlaamse Gebarentaal op video kan vastgelegd worden. |
5 De leerling registreert overzichten, aantekeningen en
mededelingen. |
maakt een video-opname van
zichzelf bij het weergeven van een mededeling in gebarentaal. |
6 De leerling richt een oproep, een uitnodiging, of een
instructie aan leeftijdsgenoten. |
|
7 De leerling maakt een videobrief voor een bekende om
een persoonlijke boodschap of belevenis over te brengen. |
maakt een brief in Vlaamse
gebarentaal en neemt deze op. |
8 De leerling maakt voor een gekende persoon een verslag. |
verslag van een uitstap, vakantie
of andere belevenis. |
9 De leerling antwoordt op vragen of verwerkte inhouden. |
synthetiseert een geziene
leerinhoud, zoals een milieuproject. |
Schrijven in SignWriting
10 De leerling kan VGT-gebaren schriftelijk coderen in SignWriting. |
schrijft met hulp van volgende
principes de symbolen voor:
- alle handvormen
- de oriëntatie van de handpalm en de vingers
- de contactsymbolen
- rechte bewegingen, boogbewegingen en cirkelbewegingen
- de vingerbewegingen
- de rotatiebewegingen
- de gelaatsuitdrukkingen
- het hoofd en het lichaam
- de manier van bewegen
bij het verticaal neerschrijven van gebarenzinnen rekening houden
met lokalisatieprincipes en simultane constructies. |
11 De leerling kan overzichten, aantekeningen en mededelingen
op- en overschrijven met behulp van SignWriting. |
mededelingen
in de agenda.
huistaken. |
12 De leerling kan een oproep, een uitnodiging of een instructie
richten aan leeftijdsgenoten. |
uitnodiging voor een verjaardagsfeest. |
Taalbeschouwing
13 De leerling reflecteert binnen een concrete taalcontext
over taalgebruik, gebarenschat / lexicon, vingerspelling en grammatica. |
nadenken over taalgebruik
in een specifieke context. |
14 De leerling weet dat er verschillende gesproken talen
en verschillende gebarentalen bestaan. |
Vlaamse Gebarentaal
Nederlandse Gebarentaal.
American Sign Language. |
15 De leerling kent het verschil tussen een gesproken taal,
een Gebarentaal en een gebarensysteem en herkent deze wanneer ze worden
gebruikt. |
weet dat eenzelfde boodschap
kan weergegeven worden in Nederlands, Nederlands met Gebaren en Vlaamse
Gebarentaal. |
16 De leerling weet dat er regionale variatie bestaat in
VGT. |
niet alle Vlaamse gebaarders
gebruiken dezelfde gebaren. |
17 De leerling beseft dat er verschillen zijn tussen het
taalgebruik van sprekers die dezelfde taal gebruiken. |
jongeren
gebaren anders dan ouderen.
mannen gebaren anders dan vrouwen. |
18 De leerling kan aangeven of een bepaald taalgebruik passend
is in een bepaalde communicatieve situatie. |
waarom hij andere gebaren
gebruikt in de klas dan op de speelplaats. |
19 De leerling kan zijn eigen taalgebruik aanpassen aan
de communicatieve situatie. |
gebaart anders tegen de directeur
dan tegen zijn klasgenoten. |
20 De leerling begrijpt het beurtproces in een conversatie
en weet dat oogcontact hierbij van essentieel belang is. |
begrijpt wanneer een ander
het woord vraagt.
vermijdt oogcontact zolang hij verder wil praten. |
21 De leerling kent de betekenissen van begrippen in verband
met gebarentalen. |
parameters, manuele en niet
manuele componenten, classifiers. |
Attitudes
22 De leerling toont bereidheid bij het visueel luisteren,
gebaren, lezen en schrijven. |
23 De leerling beleeft plezier bij het visueel luisteren,
gebaren, lezen en schrijven. |
24 De leerling toont bereidheid tot nadenken over het eigen
visueel luister-, gebaar-, lees- en schrijfgedrag. |
25 De leerling toont bereidheid tot naleven van visuele
luister-, gebaar-, lees- en schrijfconventies. |
Taalvorm: morfologie en syntaxis
26 De leerling kent de verschillende manieren van meervoudsvorming
in VGT. |
gebruikt classifiers, getallen,
herhaling van gebaar of specifieke gebaren voor ENKELE of VELE of een
combinatie. |
27 De leerling kan gebruik maken van directionele werkwoorden. |
GEVEN, PLAGEN, ANTWOORDEN. |
28 De leerling kent en herkent classifiers en kan deze gebruiken. |
verwijst naar voorwerpen
en personen door classifiers. |
29 De leerling weet hoe tempus aangeduid wordt in VGT. |
tempus wordt niet aangeduid
door het werkwoordgebaar, maar door het specifiek gebaar VROEGER, GISTEREN
en kent het gebruik van tijdslijnen in dit verband. |
30 De leerling kent het gebruik van het gebaar
"af". |
weet dat voltooid zijn van
een handeling wordt aangeduid door AF. |
31 De leerling weet dat de beweging van bepaalde gebaren
kan worden aangepast om extra informatie toe te voegen. |
herhaalt de beweging van
een werkwoordgebaar om erop te wijzen dat iets langer duurde. |
32 De leerling kent verschillende zinstypes. |
ja - nee vraag.
negatie.
voorwaardelijke wijze. |
33 De leerling kent en herkent de niet-manuele markering
die deze zinstypes aanduidt en kan deze markering zelf gebruiken. |
weet dat opgetrokken wenkbrauwen
wijzen op een ja - nee vraag. |
34 De leerling kan de volgende zinsdelen onderscheiden:
topic, werkwoord, onderwerp, (lijdend of meewerkend) voorwerp, bepaling. |
op basis van woordvolgorde,
niet-manuele markering, betekenis. |
35 De leerling kan verwijzen naar aanwezige referenten. |
door aanwijzen. |
36 De leerling kan verwijzen naar niet-aanwezige referenten
door gebruik te maken van loci. |
referenten kunnen worden
gelocaliseerd en men kan dan verwijzen naar loci, die verwijzen naar
de referenten. |
37 De leerling weet dat het onderwerp van een werkwoord
niet steeds expliciet vermeld dient te worden. |
in tegenstelling tot het
Nederlands krijgen werkwoorden geen onderwerp mee. |
38 De leerling kent en herkent ‘rolnemen’ en kan dit zelf
gebruiken |
weet dat je kan verwijzen
naar referenten door met je eigen lichaam de rol van de referent over
te nemen, bijvoorbeeld in het verhaal van Roodkapje en de wolf. |
Taalinhoud: gebarenschat / Lexicon
39 De leerling beschikt over voldoende passieve en actieve
gebarenschat om volwaardig aan alle activiteiten in de klas en in de
school deel te nemen. |
|
40 De leerling kan de betekenis van de gebaren uit zijn
actieve gebarenschat omschrijven. |
weet wat de gebaren die hij
gebruikt betekenen. |
41 De leerling tracht de betekenis van niet-bekende gebaren
te achterhalen. |
motivatie achterhalen, de
context bekijken, verduidelijking vragen. |
42 De leerling weet dat er gemotiveerde gebaren bestaan
en kan hiervan voorbeelden geven. |
gebaren waarbij de vorm verwijst
naar de betekenis zoals bij FIETSEN, TWIJFELEN, DENKEN. |
43 De leerling weet wat naamgebaren zijn. |
weet dat naar de naam van
een bepaald persoon kan verwezen worden met een gebaar dat dezelfde
functie heeft als ‘naam’. |
44 De leerling kent de vier parameters van een gebaar. |
handvorm, beweging, plaats
van articulatie en oriëntatie van de hand. |
45 De leerling weet dat sommige gebaren slechts in één parameter
verschillen. |
ANTWERPEN
en BEL hebben enkel een andere oriëntatie.
BROER en ZUS verschillen enkel in handvorm. |
46 De leerling weet dat sommige gebaren een bepaalde orale
component hebben. |
bij het gebaar voor ALTIJD
wordt de mondstand ‘oe’ vertoond. |
47 De leerling weet dat ‘gebaarders’ gebruik maken van gesproken
componenten. |
tijdens de productie van
gebaren wordt vaak een woordbeeld of een deel van een Nederlands woord
gevormd. |
48 De leerling weet dat de mogelijkheid bestaat om ‘nieuwe’
gebaren te vormen. |
zoals gebaren voor computer,
GSM, en internet. |
Vingerspelling
49 De leerling kan vlot gebruik maken van vingerspelling. |
woorden en namen vingerspellen. |
50 De leerling kan vingergespelde woorden vlot lezen. |
woorden en namen aflezen
in vingerspelling. |
51 De leerling weet wanneer vingerspelling gebruikt wordt. |
bij het gebruik van eigennamen,
plaatsnamen en woorden waarvoor het gebaar niet gekend is zoals TV,
BTW, SMS. |
Hulpmiddelen
52 De leerling is op de hoogte van het specifieke nut van
verschillende hulpmiddelen en media, geschikt voor mensen met een auditieve
handicap. |
kent:
- de teksttelefoon,
- flitsapparaten: lichtbel,
- trilapparaten:wekker,
- SMS, FAX, CHAT en MAIL.
|
53 De leerling anticipeert op de situatie en selecteert
een hulpmiddel dat voor hem binnen de situatie gepast is. |
kan omgaan met alle
aspecten van het tolkproces, ringleiding, FM apparatuur. |
54 De leerling kan op een zelfstandige wijze zorgen voor
en omgaan met zijn hulpmiddel. |
zijn oorapparaat adequaat
schoonmaken. |
naar boven |