[an error occurred while processing this directive]


 

Informatiemap BuBaO: deel 5: buitengewoon onderwijs type 7

12 Leergebied wereldoriëntatie

12.1 Kerngedachten

Ook voor het leergebied wereldoriëntatie gelden de ontwikkelingsdoelen en eindtermen van het gewone basisonderwijs. Ze worden als ontwikkelingsdoelen door de klassenraad tijdens de handelingsplanning geselecteerd.

Met 'Wereldoriëntatie' verwerven kinderen kennis en inzicht in zichzelf, in hun omgeving en in hun relatie tot die omgeving. Zij verwerven vaardigheden om in interactie te treden met die omgeving en worden gestimuleerd tot een positieve houding ten aanzien van zichzelf en hun omgeving.
Het begrip 'omgeving' moet hier in een ruime betekenis worden begrepen. Het verwijst zowel naar de fysische als de sociale en culturele omgeving van de kinderen.
Kinderen hebben vragen, interesses en voorkeuren, die verklaard kunnen worden door specifieke behoeften op een bepaalde leeftijd. Denk aan de behoefte aan structurering van de tijd, de behoefte aan exploratie van ongekende dingen, de behoefte aan identificatie, de behoefte aan beweging en activiteit.
Kinderen leven niet op een eiland in hun eigen kinderwereld. Hoe klein zij ook zijn, zij maken deel uit van een groter geheel en zij vervullen ook al heel vroeg een aantal rollen, bijvoorbeeld een rol als consument, als deelnemer aan het verkeer. Als volwassene vervullen ze later rollen als man of vrouw, als kiezer voor het functioneren van onze instellingen, als werkgever of werknemer.

De verschillende wetenschappelijke disciplines kunnen een structuur aanreiken om op een systematische wijze begrippen, wetmatigheden, vaardigheden en attitudes te verwerven. Het gaat hier zowel om disciplines als biologie, fysica, geschiedenis en geografie als om disciplines zoals psychologie, filosofie en sociologie.

‘Wereldoriëntatie’ houdt ook rekening met het feit dat kinderen opgroeien in een multi-etnische en multiculturele samenleving. Intercultureel onderwijs is een opdracht voor alle scholen. "Intercultureel onderwijs brengt kinderen de kennis, houding en vaardigheden bij die nodig is om de gelijkwaardigheid van mensen van elke etnische achtergrond te erkennen en te respecteren. Het bevordert wederzijds begrip en interactie tussen mensen van verschillende herkomst en stimuleert het besef van de positieve waarde van culturele diversiteit." (COM - Commissie Onderwijs Migranten).

12.1.1 Domein natuur

De natuur, zowel de levende als de niet-levende natuur, maakt de omgeving uit waarin mensen leven. Natuuronderwijs is er op gericht om kinderen zicht te doen krijgen op de natuurlijke omgeving die hen omringt en om hen te leren met respect met deze omgeving om te gaan. Doelstellingen voor milieueducatie, gericht op het ontwikkelen van een positieve attitude tegenover de natuur, liggen in het verlengde hiervan. Maar de mens lééft niet enkel in de natuur, hij maakt er zelf ook deel van uit. Daarom is ook het verwerven van elementaire inzichten in het functioneren van het eigen lichaam een doelstelling. Waar mogelijk leggen we de relatie met eigen gezondheid en gezonde leefgewoonten.

In het basisonderwijs is het niet de bedoeling om kinderen te overladen met strikt wetenschappelijke benaderingen en verklaringen. Van groter belang is het dat kinderen via ontdekkende en onderzoekende activiteiten zelf basisinzichten ontwikkelen over natuurverschijnselen. Natuuronderwijs betekent situaties creëren waarin kinderen kansen krijgen om zelf te ontdekken, te ervaren, te exploreren en al spelend te onderzoeken.

12.1.2 Domein technologie

In een door mensen geconstrueerde wereld kunnen we ons moeilijk een situatie voorstellen die geen technische dimensie bezit. Dit is ook de wereld waarin jonge kinderen opgroeien. Kinderen stellen zich spontaan vragen over hoe iets werkt en hoe iets in elkaar zit. Ze willen ook zelf iets kunnen maken, oplossen, toepassen of verwerken. Het is dan ook een opdracht van de school om jonge kinderen inzichten, vaardigheden en attitudes te laten ontwikkelen over de technische aspecten van hun leefomgeving. Techniek vormt een rijke en natuurlijke bron van interesse bij de kinderen. In hun dagelijkse speel- en leefomgeving worden zij geconfronteerd met toenemende mogelijkheden van techniek. Deze speel- en leefomgeving vormt de context waarbinnen technologische vorming past. Om technische inzichten, vaardigheden en attitudes te ontwikkelen, vertrekken we het best van constructiespeelgoed, huishoudtoestellen, dagelijkse gebruiksvoorwerpen, met andere woorden niet-schoolse materialen, gereedschappen en constructies. Kinderen zullen meer en meer te maken krijgen met toepassingen van de informatica en met nieuwe vormen van informatieverwerking. Ook hier zal het onderwijs kinderen helpen om er effectief te leren mee omgaan. Een belangrijk argument voor de introductie van techniek in de basisschool is dat een concrete technische probleemsituatie kansen biedt om zelfstandig, proefondervindelijk en al doende te leren denken en problemen oplossen. Aandacht voor techniek kan ook bijdragen tot het doorbreken van de jongens-meisjes-rolpatronen. Streven naar een volwaardig en evenwichtig vormingsaanbod, is voor onderwijs aan meisjes en jongens het motto. Centraal staat het denkend handelen en het handelend denken in technische contexten die kinderen herkennen.

12.1.3 Domein mens

Kinderen verwerven kennis, inzicht, vaardigheden en attitudes tegenover zichzelf en anderen als psycho-sociaal wezen. Ze doen dit als individu en als sociaal wezen in intermenselijke relaties. De aandacht moet ook uitgaan naar interculturele communicatievaardigheden. Dankzij onze zintuiglijke en cognitieve functies 'maken' we onze wereld. Door waarneming, geheugen, voorstelling, fantasie en denken krijgen situaties een betekenis. Deze betekenisverlening gaat altijd gepaard met beleving, met gevoelens. Die gevoelens zijn de uitdrukking van de mate waarin een situatie aan onze behoeften tegemoetkomt. Betekenisverlening en gevoelsbeleving komen tot uiting in wat mensen doen, in hun gedrag en handelen. Die gedragingen drukken een boodschap uit, ze hebben communicatiewaarde. Uit hoe ik mij gedraag, creëren de anderen zich een beeld van het soort mens dat ik ben, van de manier waarop ik de situatie beleef en van mijn intenties. Dat beeld berust altijd op een interpretatie van mijn gedrag. Het stemt al of niet overeen met het beeld dat ik daar zelf van heb en het klinkt door in de manier waarop de anderen op mij reageren. De nauwe wisselwerking tussen waarneming, cognities, gevoelsbeleving en gedrag groeit uit tot bepaalde patronen die het individu kenmerken. Hoe die patronen zich ontwikkelen hangt niet uitsluitend af van het individu. Binnen elke groep ontwikkelen zich typerende interactie- en betekenisverleningspatronen. Deze verwijzen naar wat men binnen die groep als gewoon/ongewoon, gepast/ongepast, ... ervaart. Sociale competentie wordt bepaald door de groepscultuur. Gedrag dat in de ene groep als blijk van sociale competentie wordt ervaren, kan in een andere als 'ongepast' worden beleefd.

12.1.4 Domein maatschappij

Wanneer wereldoriënterend onderwijs gericht is op het ontwikkelen van basiscompetenties die het kinderen mogelijk maken om te functioneren in de maatschappij, dan mogen ontwikkelingsdoelen die rechtstreeks verwijzen naar essentiële elementen van die maatschappij niet ontbreken. Daarom werd binnen dit domein een selectie gemaakt van maatschappelijke verschijnselen en mechanismen waarvan jonge kinderen zich gaandeweg een correct beeld dienen te vormen. Daarbij worden ze vaardig om zich op een sociaal weerbare en respectvolle wijze te gedragen. In een aantal ruimere maatschappelijke verschijnselen en mechanismen zoals politiek, justitie, arbeid, werkloosheid, bestuur van een land, vervullen kinderen nog geen actieve rol. Ze worden er wel bijna dagelijks mee geconfronteerd door wat ze opvangen van hun ouders, kennissen en de media. Voor deze terreinen zal het accent hoofdzakelijk liggen op het verwerven van inzichten, op een niveau dat aangepast is aan de mogelijkheden van jonge kinderen. Er zijn echter ook zaken waar de kinderen wel rechtstreeks mee te maken hebben zoals consumentengedrag, leren attent zijn voor de invloed van reclame en de media op hun eigen gedrag, leren rekening houden met andere gezinsvormen of in het eigen denken en handelen vormen van racisme en etnocentrisme leren onderkennen en vermijden.

12.1.5 Domein tijd

Het dagelijks en historisch tijdsbewustzijn ontwikkelen en vergroten, is de algemene doelstelling die we in verband met 'Tijd' nastreven. De kinderen verwerven inzicht en worden vaardig in het omgaan met de dagelijkse of cyclische tijd en met de historische of lineaire tijd.
Wat de dagelijkse tijd betreft, is het van belang dat de kinderen greep krijgen op de eigen tijd. Ze leren gebeurtenissen situeren en ordenen in de tijd, maar ze leren ook de eigen tijd zelf plannen. Kunnen plannen in de tijd is een essentieel element van zelfsturing. Ook vanuit het oogpunt van sociale redzaamheid is vaardig kunnen omgaan met de tijd en met tijdsaanduidingen, onmisbaar.
Voor het historisch tijdsbewustzijn, is het van belang dat kinderen tot het inzicht komen dat ons leven beïnvloed wordt door de tijd waarin we leven. Het is ook van belang dat kinderen hun bestaan leren zien als historisch bepaald en bepalend. De wereld van nu werd bepaald door de wereld van gisteren en is bepalend voor de wereld van morgen. Op school leren kinderen dat we tijd structureren door hem in te delen in periodes. Een indeling in periodes vormt dan een referentiekader, een ankerplaats om nieuwe begrippen en gebeurtenissen aan te hechten. Daarnaast maken ze ook kennis met algemeen gangbare historische periode-indelingen. Deze indelingen in periodes - vaak visueel voorgesteld op een tijdkaart – zijn slechts een hulpmiddel en geen doel op zich.

12.1.6 Domein ruimte

De algemene doelstelling die we in verband met 'Ruimte' nastreven, is het ontwikkelen en vergroten van het ruimtelijk bewustzijn. De kinderen leren zich vooral oriënteren in de ruimte, zowel in hun eigen omgeving als in omgevingen die ze niet kennen. Een belangrijke plaats neemt het ontwikkelen van kaartvaardigheid in. Met kaart bedoelen we een verkleinde, gegeneraliseerde en symbolische weergave van de werkelijkheid, overgebracht op een plat vlak, waarbij grote of kleinere vervormingen kunnen optreden. Het ontwikkelen van kaartbegrip en kaartvaardigheid bij kinderen is een complexe maar belangrijke opgave. Het gaat er niet zozeer om dat kinderen topografische kennis verwerven. Belangrijker zijn de sociale redzaamheid en de kijk op de wereld.
De notie ruimtelijke ordening verwijst naar de relatie tussen de mens en de ruimte die hij benut. Vanuit het besef dat het menselijk bestaan ook ruimtelijk bepaald is, moeten we aandacht besteden aan het leven van mensen op andere plaatsen van de wereld. Dit betekent dat kinderen inzicht verwerven in aspecten van het economisch, sociaal en cultureel leven van mensen in andere cultuurgebieden. Een analyse kunnen maken van overeenkomsten en verschillen met het eigen leven is hierbij een belangrijke vaardigheid.
Er worden ook een aantal ontwikkelingsdoelen voor verkeer en mobiliteit geformuleerd. Zich veilig in het verkeer begeven veronderstelt psychomotorische vaardigheden die zo realistisch mogelijk moeten worden geoefend.

12.1.7 Domein gebruik van bronnen

Met het oog op levenslang leren zijn vaardigheden voor het gebruiken van bronnen essentieel. In de toekomst moet iedereen in staat zijn om op een flexibele en zelfstandige wijze een weg te zoeken in de informatiestroom.
Ook vanuit didactisch standpunt wordt het belang van deze vaardigheden onderstreept. We stappen af van een 'traditionele' visie op leren, waar leren bestaat in het passief opnemen van kennis en procedures die door vorige generaties ontdekt zijn. Wij beschouwen leren als een actief proces en leerlingen als autonome leerders. De bronnen waarvan in deze ontwikkelingsdoelen sprake is, kunnen ruim geïnterpreteerd worden. Het gaat niet enkel om historische verhalen of de traditionele informatieve teksten in jeugdencyclopedieën. Er kan ook gedacht worden aan goed videomateriaal, voorwerpen, informatie op Internet, informatie in musea.

12.1.8 Toegevoegde doelen

De toegevoegde type-eigen ontwikkelingsdoelen handelen voornamelijk over de specifieke leefsituatie van de dove en slechthorende persoon. Competent functioneren in de maatschappij veronderstelt dat de dove persoon zich bewust is van zijn specifieke leefsituatie of sociale context. Kennis hierover situeert zich tussen de leergebieden sociaal-emotionele ontwikkeling en wereldoriëntatie. Wereldoriëntatie bij dove kinderen moet een aantal specifieke inhouden over d/Doofheid omvatten, die hieronder worden beschreven.

Inzicht in, algemene kennis over en openheid voor:

  • de persoon met gehoorverlies;
  • de leefwijze van dove en slechthorende mensen;
  • de soorten gehoorverlies en hun consequenties op het vlak van geluids- en spraakwaarneming;
  • de eigenheid en geschiedenis van opvoeding en onderwijs;
  • de verenigingen en voorzieningen voor dove en slechthorende jongeren en volwassenen;
  • de omgangsregels onder dove en slechthorende mensen;
  • de tewerkstelling van dove en slechthorende volwassenen;
  • de hulpmiddelen: mogelijkheden en grenzen, indicaties, gebruik;
  • de verschillende communicatiesituaties waarmee de dove en slechthorende geconfronteerd wordt (contextueel afstemmen van communicatiegedrag).

Inzicht in, algemene kennis over en openheid voor de situatie van horende personen:

  • de leefsituatie van horende personen;
  • de maatschappelijke perceptie van de auditieve beperking;
  • belangrijke informatie voor horenden over de auditieve beperkingen;
  • moeilijkheden die horenden ondervinden in de omgang met doven;

Informatie hierover is niet alleen belangrijk in het buitengewoon onderwijs. Zij is minstens even belangrijk voor kinderen en jongeren met gehoorstoornissen in het gewoon onderwijs.

Twee culturele entiteiten

Typisch voor de leefsituatie van de dove en slechthorende persoon is dat hij geconfronteerd wordt met twee culturele entiteiten. Het is de taak van opvoeding, onderwijs en begeleiding de contact- en relatievorming zowel t.a.v. horenden als van doven te stimuleren. Dit moet zo gebeuren dat de jongere psychologisch de ruimte heeft om, ingaand op zijn eigen ervaringen, beeldvorming en persoonlijk welgevoelen, een eigen sociale positie te ontwikkelen. Elke opgroeiende jongere ontwikkelt een persoonlijk evenwicht bij het in meer of mindere mate uitbouwen van contacten met andere dove en slechthorenden of horenden en heeft als adolescent de vrijheid eigen keuzes te maken.
Er werden ontwikkelingsdoelen geformuleerd in het domein mens, sociaal-culturele verschijnselen, politieke en juridische verschijnselen en historische tijd. Hier worden ze als een zinvol geheel samengevoegd.

12.2 Ontwikkelingsdoelen wereldoriëntatie

12.2.1 Natuur

Levende natuur

1 De leerling kan in een beperkte verzameling van mensen, dieren en planten gelijkenissen en verschillen ontdekken en op basis van minstens één criterium een eigen ordening aanbrengen en verantwoorden.

criteria bij het groeperen: nut voor de mens, milieu waarin ze leven, uiterlijke kenmerken.

2 De leerling kent in zijn omgeving een paar biotopen en kan erin enkele veel voorkomende dieren en planten herkennen en benoemen.

na een exploratie van een bos, vijver, wegberm of een andere biotoop in de buurt, de daar veel voorkomende planten en dieren benoemen.

3 De leerling kan bij organismen kenmerken aangeven waaruit hun aangepastheid blijkt aan hun voeding, aan bescherming tegen vijanden en aan omgevingsinvloeden.

aangepastheid aan:

  • voeding: vormen van snavel, poot, gebit;
  • vijanden: stekels en doornen, aantal nakomelingen, schut en signaalkleuren;
  • omgevingsfactoren: vacht en varenkleed.

4 De leerling kan illustreren dat de mens de aanwezigheid van planten en dieren in zijn omgeving beïnvloedt.

via landbouw, bebouwing, verkeer, waterwinning, natuur- en landschapsbeheer oefent de mens invloed uit op zijn omgeving.

5 De leerling kan de wet van eten en gegeten worden illustreren aan de hand van een voedselketen.

de muis eet graan, de uil eet de muis.

6 De leerling kan de functie van belangrijke organen die betrokken zijn bij de levensprocessen bij de mens en de functie van zintuigen, het skelet en de spieren op een eenvoudige wijze verwoorden.

geboorte, groei, voeding, ademhaling en transport van stoffen.

mens en dier kunnen dankzij de zintuigen zien, horen, ruiken, voelen, proeven.

bij val beschermt de schedel de hersenen.

7 De leerling kan lichamelijke veranderingen die hij bij zichzelf en leeftijdgenoten waarneemt, herkennen als normale aspecten in de ontwikkeling.

borstontwikkeling, haargroei en menstruatie.

Niet-levende natuur

8 De leerling kan de weersituatie op een bepaald moment en over een beperkte periode meten en beschrijven.

weerinstrumenten aflezen en de belangrijkste elementen uit een weerbericht begrijpen in termen van neerslag, bewolking, windrichting, windsnelheid en temperatuur.

9 De leerling kan het verband illustreren tussen de leefgewoonten van mensen en het klimaat waarin ze leven.

de middagrust (kantoren en winkels die sluiten) in landen aan de Middellandse Zee, de zorg om water in droge streken in Afrika.

10 De leerling toont hoe de aarde om zichzelf en de aarde, de zon en de maan ten opzichte van elkaar bewegen.

met materialen (globe, lamp ...) of door het zelf uitbeelden van de bewegingen, de positie en de beweging van de aarde tot de zon tonen.

11 De leerling kan van courante voorwerpen uit zijn omgeving zeggen uit welke materialen en grondstoffen ze gemaakt zijn.

materialen: hout, metaal, steen, glas, kunststof, textiel.

glas maakt men van zand.

Algemene vaardigheden natuur

12 De leerling kan gericht waarnemen met al zijn zintuigen en kan zijn waarnemingen op een systematische wijze noteren.

experimenteren met materialen die zinken en drijven, die aantrekken en afstoten, die licht doorlaten of tegenhouden .

zaaiproeven, condensatie.

13 De leerling kan minstens één natuurlijk verschijnsel dat hij waarneemt via een eenvoudig onderzoekje toetsen aan een hypothese.

eigen ideeën en veronderstellingen toetsen.

experimenteren met toonhoogten, licht en schaduw, kleuren, magnetisme.

Gezondheidseducatie

14 De leerling kan gezonde levensgewoonten in verband brengen met wat hij weet over het functioneren van het eigen lichaam en weet dat bepaalde ziekteverschijnselen of handicaps niet altijd kunnen worden vermeden.

van teveel snoepen word je misselijk en krijg je slechte tanden.

herkent bij zichzelf buikpijn bij spanning omwille van de toetsen op school.

15 De leerling beseft dat het nemen van voorzorgen de kans op besmettelijke ziekten, parasieten of schimmels vermindert of uitsluit.

hygiëne en vaccinatie als voorzorgen tegen griep, verkoudheid, luizen, wratten.

16 De leerling kan passende elementaire hulp toedienen bij lichte schaafwonden en brandwonden.

een schaafwonde ontsmetten en een pleister aanbrengen.

brandwonden onder koud stromend water houden.

Milieu-educatie

17 De leerling kan bij de verzorging van dieren en planten uit zijn omgeving zelfstandig basishandelingen uitvoeren.

bij planten water en meststof op tijd toedienen en zaailingen uitdunnen.

voor dieren nagaan of de voorwaarden voor voedsel, water, lucht, bewegingsruimte beschutting en hygiëne vervuld zijn.

18 De leerling toont zich in zijn gedrag bereid om in de eigen klas en school zorgvuldig om te gaan met papier, water, afval en energie.

afval tot een minimum beperken.

zuinig met water omspringen.

19 De leerling kan met een concreet voorbeeld uit eigen omgeving illustreren hoe mensen op een negatieve maar ook op een positieve wijze omgaan met het milieu en dat aan een milieuprobleem vaak tegengestelde belangen ten grondslag liggen.

sommige mensen sorteren wel hun afval en anderen niet.

sommige mensen kiezen bewust voor het openbaar vervoer.

sommige mensen gebruiken recyclagepapier.

12.2.2 Technologie

Basisinzichten techniek

20 De leerling herkent in zijn directe omgeving toepassingen van hefbomen, katrollen en bewegingsoverbrenging via tandwielen.

de werking van een notenkraker, een speelgoedkraan.

de tandwielen van de fiets, de tandwielen in een uurwerk.

21 De leerling kan van voorzieningen of voorwerpen uit zijn omgeving aangeven welke de energiebron is die verantwoordelijk is voor de waargenomen beweging, verwarming of verlichting.

kent als bronnen van energie: spierkracht, de zon, de wind, water, de brandstoffen hout, steenkool, aardolie en aardgas en atoomkernen.

fietslamp laten branden door eigen spierkracht.

22 De leerling kan in zijn omgeving informatieverwerkende toepassingen herkennen.

videospelletjes, zakrekenmachine, automatisch bankieren, computer.

23 De leerling leert effectief met informatica en informatieverwerking omgaan.

tekstverwerker hanteren bij maken of bewerken van teksten.

12.2.3 Technisch proces

24 De leerling kan van een bestaande constructie en van een constructie die hij zelf wil maken, zeggen aan welke eisen ze moet voldoen.

een boot moet kunnen drijven, een brug moet voldoende gewicht kunnen dragen, een speelgoedauto moet kunnen rijden, een aquarium moet doorzichtig en waterdicht zijn.

25 De leerling kan materialenkennis en kennis van constructie- en bewegingsprincipes aanwenden bij het plannen en maken van een eigen constructie.

 

26 De leerling kan aan de hand van een al dan niet zelfgemaakte eenvoudige werktekening of handleiding het geschikte materiaal en gereedschap kiezen en daarmee de constructieactiviteit stap voor stap juist en veilig uitvoeren.

een handleiding bij constructiespeelgoed kunnen uitvoeren.

27 De leerling kan bij het monteren/demonteren van een constructie materialenkennis en kennis van constructie- en bewegingsprincipes functioneel toepassen.

bij het maken van een speelhut, verschillende soorten verbindingen maken al naargelang van de materialen: met nagels, met touwen, met nietjes, met lijm, met een naald.

28 De leerling kan eigen werkwijzen vergelijken met andere werkwijzen en een oordeel vellen daarover.

wat gaat het snelst? Wat geeft het mooiste resultaat?

waarvoor heb je het minste materiaal nodig? Wat is het plezierigst? Wat is het veiligst?

12.2.4 Attitudes

29 De leerling brengt waardering op voor eenvoudige, inventieve technieken en voor esthetische aspecten van technische constructies en voorwerpen.

illustreren hoe eenvoudige technieken worden aangewend voor transport: stenen voor de bouw van piramides, vrije tijd: speelgoed van wegwerpmateriaal, communicatie via tamtam, rooksignalen.

30 De leerling toont zich bereid nauwkeurig en veilig te werken, geen materiaal te verkwisten en zorg te dragen voor gereedschap.

verfborstels uitspoelen, spijkers en schroeven sorteren, gereedschap opbergen.

12.2.5 Mens

Ik en mezelf

31 De leerling drukt in een niet-conflictgeladen situatie, eigen indrukken, gevoelens, verlangens, gedachten en waarderingen spontaan uit.

met woorden, beweging of muziek, uitdrukken hoe ze zich voelen wanneer ze bang zijn, vrolijk, verdrietig.

verwoorden wat ze in lichamelijk contact met familie, kennissen, goede vrienden of vreemden prettig of minder prettig vinden.

32 De leerling beschrijft wat hij voelt en wat hij doet in een concrete situatie en illustreert dat gedrag en gevoelens situatiegebonden zijn.

illustreren waarom ze boos, blij, bang of verdrietig zijn in bepaalde situaties.

beschrijven hoe ze zich gedroegen bij een ruzie op de speelplaats, in een gevaarlijke situatie tijdens de turnles, bij de komst van een nieuwe leerling in de klas, hoe ze tijdens een bezoek aan de kinderboerderij reageerden op wat de dieren deden, ...

33 De leerling toont in concrete situaties voldoende zelfvertrouwen, gebaseerd op kennis van het eigen kunnen.

beoordelen welke soort taken ze aankunnen en met welke taken ze moeilijkheden hebben bv. in verband met leren en studeren, op motorisch vlak, in het omgaan met anderen, in het verkeer.

Ik en de ander

34 De leerling herkent in concrete situaties verschillende manieren van omgaan met elkaar, praat erover en geeft aan dat deze op elkaar inspelen.

beschrijven hoe een personage uit een boek, toneelstuk of film omgaat met anderen.

in een rollenspel illustreren hoe bijvoorbeeld aanval verdediging oproept, leiding geven/leiding volgen en hulp vragen/hulp geven veronderstelt.

35 De leerling toont de bereidheid zich te oefenen in omgangswijzen met anderen waarin ze minder sterk zijn.

om in de klas iets naar voor te brengen, de leiding van een groepje op zich te nemen of mee te werken in een groepsspel, ook al hebben ze het daar moeilijk mee.

36 De leerling toont in een eenvoudige conflictsituatie in de omgang met leeftijdsgenoten de bereidheid om te zoeken naar een geweldloze oplossing.

bij ruzie of onenigheid in de klas bereid zijn om met elkaar te praten.

bij het spel compromissen sluiten die aan verschillende wensen tegemoet komen, zoals afspreken eerst het ene spel en dan het andere spelen.

Ik en de anderen in groep

37 De leerling heeft aandacht voor de onuitgesproken regels die de interacties binnen een groep typeren en is bereid er rekening mee te houden.

gelijkenissen en verschillen beschrijven in de wijze waarop bij hen thuis en bij hun vriendjes thuis de maaltijd verloopt, ruzies tussen broers en zussen worden bijgelegd, familiebezoek wordt begroet.

ze hebben aandacht voor wat voor de ene 'gewoon' en voor de andere 'ongewoon' is.

12.2.6 Maatschappij

Sociaal-economische verschijnselen

38 De leerling kan illustreren dat verschillende vormen van arbeid verschillend toegankelijk zijn voor mannen en vrouwen en verschillend gewaardeerd worden.

er zijn beroepen die op dit ogenblik vooral door vrouwen worden uitgeoefend, andere vooral door mannen, waarom?

op pensioen, in ziekteverlof, werkzoekend.

39 De leerling kan met een zelfgekozen voorbeeld illustreren hoe de prijs van een product tot stand komt.

het verschil in prijs van groenten in de zomer en groenten in de winter.

prijs van een product bij de producent en de consument en de winst door de fabrikant, de groothandelaar en de winkelier.

40 De leerling kan met een zelfgekozen voorbeeld het nut en het belang aangeven van een collectieve voorziening, waarvoor de overheid zorg draagt.

alle kinderen volgen basisonderwijs, waardoor ze leren lezen en schrijven;

vele mensen gebruiken de autowegen, zodat ze zich snel en comfortabel kunnen verplaatsen.

41 De leerling kan illustreren dat welvaart zowel over de verschillende landen in de wereld als in België ongelijk verdeeld is.

weten dat België behoort tot de rijke landen in de wereld, maar ook dat er in België armoede is.

42 De leerling beseft dat zijn gedrag beïnvloed wordt door de reclame en de media.

nagaan of bij de keuze voor snoepgoed, frisdrank of speelgoed spots op TV, spaarpunten of gratis monsters invloed hebben op het kopen.

43 De leerling toont zich bereid om actieve en passieve vormen van vrijetijdsbesteding te onderzoeken en evalueren.

een lijst opstellen met vrijetijdsactiviteiten, de tijd die eraan besteed wordt en het plezier dat eraan beleefd wordt.

onevenwichten onderkennen en eventueel bijsturen.

Sociaal-culturele verschijnselen

44 De leerling kan er in de omgang met leeftijdgenoten op discrete wijze rekening mee houden dat niet alle kinderen in hetzelfde type gezin wonen als hij.

op basis van de uitspraak: ’Jan gaat dit weekeinde op bezoek bij zijn vader’, de conclusie trekken dat Jans ouders niet meer samenwonen en hier rekening mee houden.

45 De leerling kan illustreren dat verschillende sociale en culturele groepen verschillende waarden en normen bezitten.

naar aanleiding van een verhaal over het leven van mensen uit andere culturen, verschillen maar ook overeenkomsten herkennen met eigen levenswijze zoals voedingsgewoonten, wonen, feestvieren of elkaar begroeten.

46 De leerling kan voorbeelden geven van mogelijkheden die in onze samenleving bestaan voor de zorg en opvang van bejaarden en mensen met een handicap.

kinderen met een handicap kunnen onderwijs volgen in een gewone school, in het geïntegreerd onderwijs of in het buitengewoon onderwijs.

bejaarden kunnen een beroep doen op thuiszorg of kunnen in een bejaardentehuis wonen.

47 De leerling weet dat hij in contact met mensen met een handicap attent moet zijn voor de noden en verwachtingen van deze mensen.

bij doven en slechthorenden moet je goede mondbewegingen maken.

motorisch gehandicapten spreek je persoonlijk aan en niet via hun begeleider

48 De leerling kan illustreren dat arbeidsmigratie en het probleem van vluchtelingen een rol hebben gespeeld bij de ontwikkeling van onze multiculturele samenleving.

nagaan of en waarom in de eigen stad of regio een grotere / kleinere concentratie van mensen uit andere culturen of taalgroepen aanwezig is dan elders in Vlaanderen.

49 De leerling ziet in dat racisme vaak gebaseerd is op onbekendheid met en vrees voor het vreemde.

bespreken welke negatieve of positieve gevoelens hun eerste contacten met kinderen uit andere culturen of taalgroepen bij hen opriepen.

hun eigen aanvankelijke reacties beschrijven en zich voorstellen welke gevoelens ze daarmee bij die kinderen opwekten.

12.2.7 Politieke en juridische verschijnselen

50 De leerling kan het belang illustreren van de fundamentele Rechten van de Mens en de Rechten van het Kind. Hij ziet daarbij dat rechten en plichten complementair zijn.

een tekst lezen over een dag uit leven van een kind in een Derde Wereld-land en aangeven aan welke Rechten van het Kind wel of niet voldaan is.

de complementariteit van hun rechten en plichten als leerling illustreren: hun recht op onderwijs veronderstelt ook hun plicht om te studeren en het recht van de enen om te kunnen volgen wat de leerkracht uitlegt, veronderstelt dat de anderen ondertussen geen lawaai maken.

51 De leerling kan op een eenvoudige manier uitleggen dat verkiezingen een basiselement zijn van het democratisch functioneren van onze instellingen.

in een rollenspel over verkiezingen het belang van kiezen van afgevaardigden, van zich organiseren als groep, van overleg en van het bestaan van de oppositie, duidelijk maken.

52 De leerling kan illustreren op welke wijze internationale organisaties ernaar streven om het welzijn en / of de vrede in de wereld te bevorderen.

voorbeelden geven van acties van organisaties zoals de Verenigde Naties of Unicef.

53 De leerling weet dat Vlaanderen één van de gemeenschappen is van het federale België en dat België deel uitmaakt van de Europese Unie. Hij weet daarbij dat elk een eigen bestuur heeft waar beslissingen worden genomen.

weten dat er een Vlaams, een federaal en een Europees Parlement is die beslissingen kunnen nemen die gevolgen hebben voor Vlaanderen.

54 De leerling kent de erkende symbolen van de Vlaamse Gemeenschap met name feestdag, wapen, vlag, volkslied en memoriaal.

 

12.2.8 Tijd

Dagelijkse tijd

55 De leerling kan de tijd die hij nodig heeft voor een voor hem bekende bezigheid realistisch inschatten.

weten hoe laat de wekker moet aflopen om op tijd in school te zijn.

inschatten hoeveel tijd nodig is om een huistaak af te werken.

56 De leerling kan een kalender gebruiken om speciale gebeurtenissen uit eigen leven in de tijd te situeren en om de tijd tussen deze gebeurtenissen correct te bepalen.

bepalen hoelang het nog duurt vooraleer ze op kamp gaan of vooraleer op school de toetsen beginnen.

57 De leerling kan in een kleine groep voor een welomschreven opdracht een taakverdeling en planning in de tijd opmaken.

in het kader van een project in een groep van 5 à 6 leerlingen de taken verdelen en concrete tijdsafspraken maken.

58 De leerling kan tijdsaanduidingen op uitnodigingen en openings- en sluitingstijden correct interpreteren.

tijdsaanduidingen in uitnodiging: "Je bent welkom vanaf" of "Het kamp heeft plaats van ... tot en met ..."

Historische tijd

59 De leerling kan belangrijke gebeurtenissen of ervaringen uit eigen leven chronologisch ordenen en indelen in periodes. Hij kan daarvoor eigen indelingscriteria vinden.

een levenslijn maken en vergelijken met de levenslijn van andere leerlingen.

60 De leerling kan zijn afstamming aangeven tot twee generaties terug.

interview met ouders en grootouders om een stamboom op te stellen.

61 De leerling kent de grote periodes uit de geschiedenis en kan belangrijke historische figuren en gebeurtenissen waarmee hij kennis maakt situeren in de juiste tijdsperiode aan de hand van een tijdsband.

door het samenvoegen van verschillende elementen verworven via historische verhalen, biografieën, kranten, film en tv en door het vergelijken met een tijdsband, historische gebeurtenissen situeren in de juiste periode.

62 De leerling kan aan de hand van een voorbeeld illustreren dat een actuele toestand, die voor kinderen herkenbaar is, en die door de geschiedenis beïnvloed werd, vroeger anders was en in de loop der tijden evolueert.

het actuele België heeft niet altijd bestaan, de actuele milieuproblemen bestonden vroeger niet, de transport- en communicatiemogelijkheden waren vroeger totaal anders, de algemene gezondheid en hygiëne is er niet altijd voor iedereen geweest.

63 De leerling toont belangstelling voor het verleden, heden en de toekomst, hier en elders.

belangstelling tonen voor historische verhalen of kijken naar het (kinder)journaal.

Algemene vaardigheden tijd

64 De leerling beseft dat er een onderscheid is tussen een mening over een historisch feit en het feit zelf.

"Napoleon was een keizer" verwijst naar een feit.

"Napoleon was een goede keizer" verwijst naar een mening.

12.2.9 Ruimte

Oriëntatie- en kaartvaardigheid

65 De leerling kan aan een andere leerling een te volgen weg tussen twee plaatsen in de eigen gemeente of stad beschrijven. Hij kan deze reisweg ook aanduiden op een plattegrond.

aan een medeleerling de weg naar de bibliotheek kunnen uitleggen.

hun eigen huis, de school, het speelplein, het station localiseren.

66 De leerling kan aan de hand van een kaart de afstand tussen twee plaatsen in Vlaanderen berekenen en beschrijven.

de kortste weg tussen twee plaatsen uitstippelen.

67 De leerling kan in praktische toepassingssituaties op een gepaste kaart en op de globe de evenaar, de polen, de oceanen, de landen van de Europese Unie en de werelddelen opzoeken en aanwijzen.

in staat zijn om een continent waarover gepraat wordt op tv, te situeren op een kaart of op de globe.

68 De leerling kan bij een oriëntatie in de werkelijkheid de windstreken (hoofd- en tussenrichtingen) bepalen aan de hand van de zonnestand of een kompas.

tijdens een wandeling met de hulp van een kompas vanuit verschillende posities windrichtingen aanwijzen.

69 De leerling kan begrippen zoals wijk, gehucht, dorp, deelgemeente, fusiegemeente, stad, provincie, gewest, land en continent in een juiste context gebruiken.

deze begrippen toepassen voor de eigen woonplaats.

70 De leerling heeft een voorstelling van de kaart van Vlaanderen en van België zodat hij in een praktische toepassingssituatie de gemeenschappen, de provincies en de provinciehoofdplaatsen op een kaart kan aanwijzen.

op een wegenkaart van België vlot de hoofdplaatsen van de provincies terugvinden.

Ruimtebeleving

71 De leerling kan aan de hand van een concreet voorbeeld het verschil tussen beleefde en absolute afstand illustreren.

weten dat de absolute afstand wordt uitgedrukt in absolute afstandsmaten, maar dat de relatieve afstand afhangt van de kosten, de tijd of de moeite om hem af te leggen of van het belang of de persoonlijke beleving van de gebeurtenis die erop volgt. Zo wordt de afstand naar de school anders beoordeeld wanneer men hem te voet, per fiets of per auto aflegt.

Rusland is ver als vakantiebestemming maar niet ver als een ongeval gebeurt in een kerncentrale.

72 De leerling kan suggesties geven voor het inrichten van zijn eigen omgeving.

in een groep een plan uitwerken voor de inrichting van een klas, de speelplaats, de schoolomgeving, de buurt, het park.

Ruimtelijke ordening bepaaldheid

73 De leerling kan in de realiteit op een gepaste kaart een landelijke, stedelijke, toeristische en industriële omgeving herkennen en van elkaar onderscheiden.

elementen voor waarneming en beschrijving:

  • soorten huizen, wijken, open ruimten en tuinen (wonen).
  •  straten, snelwegen, spoorlijnen, rivieren.
  • fabrieken en kantoren, winkels, warenhuizen, restaurants.
  • speelpleinen, sportvelden, pretparken, (natuur)parken.

74 De leerling kan zijn eigen streek en twee andere streken in België, situeren op een kaart en de relatie beschrijven tussen de omgeving en aspecten van het dagelijks leven van de mensen.

voor een streek de typische mogelijkheden voor wonen, werken, verkeer, recreatie, beschrijven en onderzoeken hoe dit samenhangt met natuurlijke elementen in de omgeving.

Algemene vaardigheden ruimte

75 De leerling kan in een landschap gericht waarnemen en op een eenvoudige wijze onderzoeken waarom het er zo uitziet.

de ruime omgeving van de school beschrijven en zoeken naar mogelijke verbanden tussen al datgene wat hij waarneemt.

76 De leerling kan een atlas raadplegen en enkele soorten kaarten hanteren gebruik makend van de legende, windrichting en schaal.

plattegrond, informatiebord, wegenkaart, wandel- en fietskaart, topografische kaart, weerkaart, kaarten met trein- en busverbindingen.

Verkeer en mobiliteit

77 De leerling kan de gevaarlijke verkeerssituaties in de ruimere schoolomgeving lokaliseren.

op een maquette van de schoolomgeving de gevaarlijke verkeersituaties aanduiden, het probleem analyseren, zoeken naar veilige oplossingen en deze oplossingen in de praktijk uitvoeren.

78 De leerling beschikt over voldoende reactiesnelheid, evenwichtsbehoud en gevoel voor coördinatie en kent de verkeersregels voor fietsers en voetgangers, om zich zelfstandig en veilig te kunnen verplaatsen langs een voor hem vertrouwde route.

basisregels van voorrang in het verkeer, het duidelijk maken van intenties zoals arm uitsteken bij verandering van richting en preventieve maatregelen zoals het dragen van fluorescerend materiaal.

79 De leerling toont zich in zijn gedrag bereid rekening te houden met andere weggebruikers.

zich hoffelijk in het verkeer bewegen en begrip tonen voor andere weggebruikers.

80 De leerling kent de belangrijkste gevolgen van het groeiende autogebruik en kan de voor- en nadelen van mogelijke alternatieven vergelijken.

gevolgen als files, verkeersslachtoffers, inperking in de speelmogelijkheden voor kinderen, geluid- en geurhinder, uitbreiding van het wegennet.

81 De leerling kan een eenvoudige route uitstippelen met het openbaar vervoer.

aan de hand van documentatie voor trein-, tram- en busverbindingen een route uitstippelen.

12.2.10 Brongebruik

82 De leerling kan op zijn niveau verschillende informatiebronnen raadplegen.

bij een museumbezoek gerichte vragen stellen aan de gids.

in een documentatiecentrum een eenvoudig classificatiesysteem hanteren om bronnen die bij een onderwerp horen af te zonderen en de inhoudsopgave en het register raadplegen: overblijfselen in de eigen omgeving, afbeeldingen, mondelinge bronnen, film, tv en teksten, gebouwen, landschapselementen, voorwerpen zoals huisraad, ambachtelijke voorwerpen, speelgoed, schoolboekjes, afbeeldingen: ansichtkaarten, foto's, tekeningen, schilderijen, historische kaarten.

12.3 Ontwikkelingsdoelen wereldoriëntatie: dovencultuur

12.3.1 Mens

1 De leerling reflecteert over eigen doofheid / Doofheid en contacten met horenden.

ervaringen uitwisselen over de rol van doofheid in ervaringen en contacten met anderen.

2 De leerling drukt eigen positieve en negatieve ervaringen, gevoelens, verlangens, gedachten en waarderingen in verband met hun doofheid / Doofheid uit.

erkent de eigenheid, nadelen en problemen van doofheid.

erkent positieve ervaringen binnen de d/Dovengemeenschap in contacten met andere d/Doven.

3 De leerling toont bereidheid om in een eenvoudige conflictsituatie met betrekking tot hun handicap te zoeken naar een oplossing.

zoekt creatieve manieren om communicatiestoornissen met de omgeving te overbruggen bijvoorbeeld in een rollenspel.

12.3.2 Sociaal-culturele verschijnselen

4 De leerling kent het verschil tussen de socio-culturele visie op Doofheid en de medische visie op doofheid en kan hier op een respectvolle manier mee omgaan.

het horen bij een socio-culturele minderheid en tegelijkertijd een groep personen met een handicap.

5 De leerling kan contacten leggen met horende mensen, is zich bewust van de verschillende communicatievormen, kan zijn noden en verwachtingen duidelijk maken en kan omgaan met alle aspecten van het tolkproces.

weet wanneer hij een communicatie zonder hulp tot stand kan brengen, wanneer hij een tolk moet aanvragen en hoe hij die kan benutten.

6 De leerling ziet in dat onaangepaste maatschappelijke reacties tegenover doofheid meestal niet vijandig bedoeld zijn en vaak gebaseerd op onbekendheid met en vrees voor het vreemde.

beseft dat wanneer mensen gaan roepen, kinderlijk taalgebruik vertonen, overdreven medelijden vertonen, dit meestal goed bedoeld is.

7 De leerling kan gewoontes, gedragsregels en gebruiken in de Vlaamse Dovencultuur en de gelijkenissen en verschillen met de horende samenleving illustreren.

weet dat doven elkaar meer aanraken dan horenden, doven op een andere manier aandacht trekken en zich minder om privacy bekommeren.

8 De leerling kan Dovencultuur plaatsen in de huidige multiculturele samenleving.

beseft dat Doven tot een socio-culturele minderheidsgroep vormen en daardoor in bepaalde aspecten gelijkenis vertonen met allochtonen.

9 De leerling is zich bewust van de diversiteit van verschillende gezinssituaties.

sommige doven hebben horende ouders, andere hebben dove of slechthorende ouders.

sommige horende kinderen hebben dove of slechthorende ouders.

10 De leerling kan omgaan met de mogelijkheden die in onze samenleving bestaan voor de zorg en opvang van dove mensen en hulpmiddelen m.b.t. doofheid.

kent vormen van tegemoetkomingen en voorzieningen zoals:

  • tolk,
  • PAB,
  • hulpmiddelen.

11 De leerling weet dat er verenigingen van en voor slechthorende en dove mensen in Vlaanderen zijn.

kent: FEVLADO, OPDOSS en de lokale verenigingen.

12.3.3 Politieke en juridische verschijnselen

12 De leerling kent de belangenorganisaties van doven in Vlaanderen en kan de verschillende visies en klemtonen illustreren.

FEVLADO vertegenwoordigt voornamelijk de vroeg-doven en bilinguaal georiënteerden.

OPDOSS richt zich hoofdzakelijk tot de doven na taalverwerving en is eerder oraal geörienteerd.

13 De leerling kan illustreren op welke wijze de belangen van Vlaamse doven internationaal worden behartigd.

FEVLADO is aangesloten bij de European Union of the deaf (EUD) en de World federation of the deaf (WFD).

12.3.4 Historische tijd

14 De leerling kent de grote periodes uit de dovengeschiedenis en situeert belangrijke historische figuren en gebeurtenissen waarmee ze kennis maken in de juiste tijdsperiode aan de hand van een tijdsband.

kan op basis van verhalen en foto’s het historisch verloop van de dovengeschiedenis opstellen.

  • Congres van Milaan,
  • De L’épée,
  • Gallaudet.

15 De leerling illustreert technologische en sociale ontwikkelingen die het leven van doven en slechthorenden beïnvloed hebben.

de ontwikkeling van het gehoorapparaat, verschillende visies op gebarentaal en dovenonderwijs

nieuwe media

naar boven